Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijDe beschryving van een Abderietsche Vasten-avont.Op de groote Markt der Abderieten staat een deerlyk Gebouw, dat als de God Janus een dubbelde Tronie voert, zynde het bovenste Deel vergood met den Eernaam van de Kamer van Vreugdendaal, en de onderste Apartementen behext met de Doopceel van een Brandewyns Kroeg. De Heeren Gildebroeders van die Kamer zyn alle Poeeten by Instelling, doch dewyl de voornaamste Leeden niet konnen leezen nog schryven, kan een Gildebroer volstaart met zig vol te zuypen, in ste van zig dol te rymen. Die Kabouters participeeren altyds aan allerley Smuldagen, maar zy verfoeyen in tegendeel alle de Boeteen Abstinentie-dagen, en uyt hoofde van dat Grondbeginsel wient 'er eer open Hof geproklameert voor de gaande en voor de komende Man, op den eersten, tweede, en derde Dag, van den Vasten-avont des Jaars Zevenetien hondert en zeven. Op die tyd was ik ze vrolyk als een Meysje dat Thee slorpt, ik voelde een gematigde Maartsche warmte in myn Bloed, en een aangenaame Kitteling in alle de Kanaalen waar door dat Vocht circuleerde, en dat zonder het minste Gestoei met een Cornetmuts, of door eenig Gewelt van Inbeelding, zo dat ik | |
[pagina 155]
| |
op niets anders docht, als op een schoone Tronte, bekoorlyke Tetten, ronde Heupen, zagte Deyen, hulver wege komende Minnaaressen, benevens alzulke wervelzieke Grillen, en ik concludeerde uyt alle die meegaande Voortekens, dat ik moelt gaan Vasten avonden, om een Maitres te verrooveren. Ik schoot dan door de hulp van drie Dienstmeisjes een Spaansche Vroek en Wambos aan, beyde zo eng dat ik aamborstig meende te worden, daar by kogt ik tweet Pond en een half Paruyk, ik slingerde een papiere Kraag om, ik fabriceerde met een gebrande Kurk een paar Kastilliaansche Knevels, ik stak een koppel Kastanjetten in de Zak, ik zette een Suykerbroods Hoed op 't wufte Hoofd, en ik snorde als een Voetboogs pyl ten huys uyt, om als een tweede Chabot een Maitres op te snappen door de Vlugheyt van myn Hielen. Het eerste Huys dat ik aandee was dat van Madame Stik Ga naar voetnoot*, al waar het reeds zo vol was van verscheyde Masquerades der beyde Sexen, dat 'er ontrent zo veel plaats ovetschoot om te danssen, als een Man noodig heest om de Leydsche Courant te kezen, waar door ik my digt neervlyde benevens eenige vermomde Juffers, op hoop dat 'er met 'er tyd wat meerder Ruymte zou komen. Ik had die post nog niet lang bekleet, of ik begon zo warm te worden als de Eer van een Engelsche Dame, die voor de eerstemaal een Stoof zet onder het Pavillioen van haar Hoepelrok; en eenige Ogenblikken daar na viel ik door die warmte aan 't zwoegen, gelyk als een jong getrouwt Man zwoegt onder de Last des Huuwelykx, ontrent het laatste van July, zo dat ik, zowel als hy, nu ondervond, Dat de grootste helft van het Vermaak geen gemeene Fatigue is, en daarom stoof ik op als een Pluym, en weg 'er mee om een betere Avontuur te ontginnen. De Heer Krullip liet by geval een Heer uyt zo als ik zyn Deur voorby snorde, en dewyl hy my kende, aan myn lange Schenkels, en aan myn Air van de Oostewind, sleurde hy my in zyn groote Saal, alwaar meer Lucht om te ademhaalen, en meer Plaats was om te Kabrioleeren. De Juffers waaren | |
[pagina 156]
| |
aldaar ordentlyk in verscheyde Reyen geplaatft, gelyk als zo veel beschilderde Apoteekers Bussen, men zag het Vergenoegen in haare vrolyke Blikken, en de kristalle Coulans op haar zwoegende Hemelgloben flikkeren, zynde die lieve Bal-Nymfen, oprechte Inlandsche Schatten, en de Gesteentens, onechte Amersfoortsche Juweelen. De Heeren stonden tegens over het Vrouwentimmer gerangeert, als zo veel gekleurde Stokroos-staaken in het Voorhuys van een Zaadverkooper, die Kabouters waaren alle gepluymt als Kaketoes, en zo prachtig gemaskeert, als zo veel ten platten lande omzwervende Tonneelspeelders, die op de Dorsvloer van een Boere schuur het vermaakelyk Treurspel van Titus en Aran zullen opveylen met Drie en een half uytgehongerde Persoonaagien. Een lange Vlegel, die voór Dansmeester scheep kwam om dat hy altoos met roode Pollevyen liep, stont aan het End van de Saal met een opgerolt Billet van een Dorps-Boelhuys in de Vuyst, waar mee hy quansuys de Maat sloeg op het Geknars van drie rampspoedige Violisten, die uyt drie ontstelde Handzaagen zulk een leelyk Muziek uytklonken, dat dat Geluyt my nog jaaren en dagen heeft aangehangen. Ondertusschen dansten de Heeren en Juffers met die bevalligheyt die zo eygen is aan de Opvoeding van kleyne Frontierplaats, en zo afhankelyk van het zeêdig Air van een Kanadas Dansmeester, welke Voorbeelden my verstouten om de Folie d'Espagne te danssen, onder de Battery van gemusiceerde Kastanjetten; en dewyl ik op die tyd zo lang in de Lucht kon blyven omdraayen, als ik thans in een Wynhuys kan zitten drinken, scheenen de Juffers volkomenlyk voldaan over myn Aktiviteyt, en daar uyt formeerde ik dit Besluyt; Dat een wel gedisponeert paar Beenen meer Juffers zal winnen op een Bal, als alle de met Bont gevoerde Kantoorlaarzen Dames zullen overhaalen in een Filosophische Byeenkomst. Na dat die Spdansche Folie uytgemalt was keek ik by den ry om, als een Saletist in den Schouwburgs-bak, om een generaale Schouw der Juffers te neemen, doch dewyl het Vernis der Coquettes geweeken was voor het Zweet der Danskunde, waaren de voorgaande Bekoorlykheden meestehdeels vervloogen, waar op ik insgelykx vervloog, en aan het Huys van Junos gepen- | |
[pagina 157]
| |
ningde Trekvogel, de Schoone Paauwin, kwam te belanden. In die Fasten-avonds Vergadering vond ik Monsieur la Fer, een Brabands Baladin, die uyt het Yzer van een Schermmeesters Floret nedergedaalt was in de houte Hielen eens Dansmeesters, door welke vrywillige Hervorming hy een Man des Sprinkhaans geworden was, in ste' van een Man des Bloeds. Die Knaap had de Saal geordonneert als de Keuken van een Ordinaris, zittende de Genoodigden alle schuyns afloopende als zo veele tinne Schotels en Tafelborden, de Grootste boven aan, en de Kleynste beneden. Een Bande Duy**shoekx Muziekanten zat aldaar een lengte afgekeurde Menuettes en verouderde Baurees te dorschen, loopende het Zweet stortregens gewyze in en op hun Instrumenten, waar door de houte Zweetgaten gestopt, en de Toonen zo toegedamt wierden, dat zy geen slimmer Geluyt aan het Gehoor der Gasten konden hebben opgedrongen, al hadden zy geschaart op een Kinnetje Boter, en de Snaaren gedraayt uyt verstikte Rozynkorven. Op het Moment dat ik aldaar arriveerde, liet Monsieur la Fer een paar Dozyn bleeke Juffertjes een Countrey-dans huppelen, welkers Tronien my toescheenen als zo veele witte Zaturdags Bollen, die in den Beginne netjes gerangeert leggende op een Bakkers Venster, uyt die stilte gederangeert worden door de Elleboogs Aardbeeving van een bootschappende Mof. Ik bemerkte dat den Dansmeester, die als een Haan de Luykens opbrogt, zo rood van Aangezigt was, als of zyn Wangen schaamroot wierden over zyn Hielen, en dat hy innerlyk in zyn Gemoed moest bekennen, Dat een Dansmeesters Broodwinning al te verwyfd was om een Man op te tillen tot een Generaal Wagenmeester, of tot een Bevelhebber over het Corps van een Vry-kompagnie. Dewyl die bleeke Pannekoeken my niet monden, trapte ik af na den Toelast, alwaar de Stevels en de Peripatetici, de Officiers van de Kavallery en van de Infantery, eert Sarmatisch Bal gaaven, vergezelschapt met Keteltrommen, Waldhoorns, Hautbois, en Trompetten. Die Toelasts-Danssaal rook zo geurig als het geambreert Werkhuys eens Tabakspinndrs, de Steene Vloer was met meerder | |
[pagina 158]
| |
stukken van gebrooken Roemers en Kelken bestraat, als met Drieguldens en Achtentwintigen, en de Krygsmans Vloeken wierden 'er vry dikker gezaayr, als de Krankenbezoektrs Gebeden. O Campo! (riep de Kornet Peys en Vree, die zo nuchter was dat hy op zyn pooten niet langer dorst staan) benje daar? ik dans tegens je de ..... de ..... ik dans tegensje wat je wilt, om ses Weeken Gaasie, daarom spreekt of wed. Waar en by wie doch hebje het danssen geleert, Heer Standaar-voerder? vroeg ik, en hy andwoorde; In het Veld en van myn Paerd. Ja Mor**! dat is waar, (schreeuwde den Adjutant Karabyn) want zyn Paerd danste in minder als vyf Uuren uyt de Bataille van Ekeren tot voor de Stadspoorten van Breda. Den langgebeende Hoogleeraar van de Pas de Soissons, die het Kurkbal van de Heer Krullip ontvlugt was, om zig tevervarschen in de Wyn-schaduw des Toelasts, verzogt my, om met zyn Edht. een Menuet te vliegen, het geen ik fluk toestond, dewyl ik zag, dat ik in het vervolg van de Kornets-Conversatie, meer benoodigt stont te worden om een Stootdegen, als om een paar Kastanjetten, en daar op gongen wy onder zeyl. Wat zegje van dat Paar? (vroeg den Ritmeester Knalyzer, die zyn getrouwe Kurktrekker lam gedraayt tad op zyn zevende Fles) is dat niet een egaal Gespan? Ja wis is dat een Gespan, als het Uythangbort van het Misverstant, (repliceerde den Overste Kwaataal, die een gefalbalaade Tong voerde) want de Leerling stapt, en de Meester galoppeert. Zo dra als Monsteur du Jar en ik uyt het Hollen tot het Stilstaan kwamen, begaf ik my na een galant Officier, die meer verzot was op het Leezen als op het Krakkeelen, en ik verzogt zyn Memorieboek en Potlootspen voor eenige Ogenblikken, Waar in ik het volgende Lofdicht op de Danskunde opreykende. De Damkonst was in 't eerst een Bolworm, gaar gestoost
In 's Violists onpas'lyk Hooft:
Die worm wierd met 'er tyd een gladde Zomer-Paling
En glee toen in de Hiel, alwaar hy na die Daaling,
Tot dato deezes heeft vernacht,
| |
[pagina 159]
| |
En met de Herssens van zyn Heer en Meester lacht,
Hem dwingende, om inspyt van Schaamteen Eer te springen,
En 't Wicht een Rigaudon van La la voort to zingen.
Een Huppelaar, die langs dees' Konst
Zig wringt in 's Mans of 's Meysjes Gonst,
Vorklaant zig van 't Moment dat hy voor Zot liep doolen,
Een Vyand van de Luyksche Zoolen.
Een Wysgeer dankt zyn Hoofd, doch deeze laage Ziel
Daalt immer neerwaards na den Hiel,
En schimpt met 'sWoerelds pracht, en alle Staatzuchts-droomen,
Als die nooit verder als een fransche Sprong kan komen.
Niet eens gedachtig, Dat het Bal dat hem vermaakt,
De Juffers Lucifers, de Heeren. Ga naar voetnoot* Stapels maakt,
Uyt die Toelasts Assemblee vloog ik na de Kamer van Vreugdendaal, alwaar den Opperste Pocet, eenshalve van de Rodenrykers de Brins gedoopt, my kwam recipicereen met de Gastvryheyt van een Poliseem, my met kracht en gewelt nederdrukkende aan een langwerpige Tafel benevens een Ga naar voetnoot† Dintersche Dame, die 'er zo fris uytzag als een versche Steur, en ruim zo windering. Die Tafel was bemaemert mot een Dozyn witte Schulpschotels vol Pannekoeken, zwemmende in een Oceaan van Borer, dewelke die beleefde Juffer my voordiende met een staatelyke Knik des hoofds, en die ik beleefdelyk aannam met een diergelyke Knik, waar door wy op das tempo niet kwaalyk geleeken na een paar Rammen juyst gaande aan het Rammeyen. Na haar zeggen was de laatste Pannekoek altoos beter als de voorgaande, zo dat ik gedwongen wiert om een grooter Tal Pannekoeken in te slikken, als een Struys Spykers verzwelgt, waar door ik niet oneygen trok op een Tongersche Gans, die vet, gemest wort tegens St. Maarten. Na, dat ik zo digt gevictualieert was dat ik pas gaapen kon, begon die schoone Duys, die zo wel kon drinken als trekkebekken, my te toeven met | |
[pagina 160]
| |
smaakelyke Clairet, verstrekkende ieder Kelk aan Ons een Sleutel om onze Ziels-geheymenissen te ontsluyten, slypende elk Woord niet een Glas wyn, en den Draad der Liefde uytrekkende als Gouddraad, om daar langs het Genot te onderscheppen by Anticipatie. Hoe ver dat de wederzydsche Begeertens ons buyten den Omtrek der Zeedigheyt voerden, ismyn Werk niet om te klappen, nog het Werk myns Leezers niet om te onderzoeken, want daar zyn zekere Zaaken verschoonelyk in de Daad, die onverdeedigbaar zyn in het Verhaal, volgens de bekende Geloosspreuk der condescendeerende Vrouwen, Weduwen, en jonge Juffers. Dit is 'er van, dat ik de Eer had van die Veldnymf te geleyden tot in haar Logement, Alwaar ik een Alcmenas nagt
Heb in haar byzyn doorgebragt,
Of schoon iets min als Maagd, 't geen ik helaes te spa vont:
Doch echter evenwel, en des al niet te min,
Daar stak een Nachtbanket voor Camp** Graagheyt in,
'k Wensch daar van Ieder 't Zyne, op deezen Vasten-avont.
|