| |
| |
| |
No. 18
| |
Maandag, den 18. February, 1726.
Quicquid agunt Homines, votum timor ira voluptas,
Gausia, discursus, nostri est farrago Libelli.
DAar is geen Konst nog Broodwinning die nict geoefens wort met een zeker Air, aan die Wetenschap of aan die Professie eygen. Dat staa ik toe (zegt den Echo des Weerelds) doch dat men in zekere Omstandigheden 's Mans Deftigheyt den bons geeft, om den Rol van een Boufon te speelen, en aardig te willen zyn in 't Openbaar, kan niet door den beugel.
Ik was in de voorleede Week in een berucht Dorp dat ik
| |
| |
niet zal noemen om een zekere Reden met twee Handvatsels; en dewyl die Plaats befaamt is in Leegloopers, volgde ik die Renteniers mode, en ik slenderde Straat op Straat neer zonder iets anders te behartigen als het leezen der Luyfelschriften, toen ik kwam te belanden aan een heerlyk Gebouw, dat men voorgeeft gesticht te zyn door een Gild van Metzelaars-reufen. Ik trat langs een steene Ladder van vyf a ses Sporten in de Voorsaal van dat Paleys, dat als de groote Saal van 't Brussels Hof verciert was met onderscheyde Galanterie- en Schildery-kraamen, waar onder de Boekverkoopers zo ver uytstaaken boven de andere Kramers, als de Hoofd-Tonneelspeelders uytmunten boven de Machinisten en boven de Kaarssensnuyters. Daar was juysteen Verkooping van Boeken op dat Moment, en den Verkooper gaf aan de Koopers zulk een vermaakelyke Tydkorting onder het faveur van een Houte Hamertje, als ooit Tet Jeroen of Jan Frapé te grabbel gooyden op de Ossenmartjongens, op de Bokkingwyven, of op de Boterboeren.
Hier hebje een oud Autheur, (riep hy met een schelle Stem) Wiens Oudheyt zigtbaar is uyt zyn Houte Wammes en Verkensleere Kolder. Dat Boek, Heeren, bevat de algemeene Weetenschap aller Zaaken, en is opgestelt by den beruchte Postel, die na een diepzinnige Studie gelukkiglyk ontdekte, dat hy niets ter Weereld wist. Dat Boek mag gelden Twaalf Stuyvers, Niemant bet, Niemant niet? en veertien en sestien; 't is schande dat zo een verdienstig Autheur zo min geacht zou worden. Wat Duy *** het is meer waard aan Kardoes-Papier! Achtien Stuyvers, twee aan 't. Bot, een Gulden, eenmaal, andermaal, ja wel ik zie datje hem voor die Prys moet hebben, Bof. Nu ben je'er Meester over, en na protesteer ik, dat 'er Geleerdheyt genoeg in steekt, om de Hooge School van Leuven mee te verbysteren. Daar by, wanneer je dat Boek na een Gebruyk van zeven jaar moe zyt geworden, en het wederom wilt verkopen, brengt het dan aan myn U inkel, en ik zal je een Man aanwysen, die'er je aanstonds een Stuk van ses Stuyvets voor zal bieden, om het te verplakken aan Kanten Doozen of dan Vliegers.
Heer wat is dat een aardig Kaerel! zey een Student in Liverey die zig vermomt had met zyn Meesters roode Mantel; en
| |
| |
een Apoteekers Jongen die zo kruydig rook als een Doos vol verstikte Morilles, hong 'er nog by, Ja maar je moest hem eens booren als hy dronken is dan praat hy zelfs myn Baas voorby als of hy stil stond. Ik wil wel bekennen, (zegt den Echo) dat die Boekverkooper, wiens Lof afhankelyk is van zulke Kenders der Verdiensten, zyn Aardigheden wel vermag te dupliceeren.
Ik verdoolde uyt die Saal tot onder de Uyle-boomen (waarschynlyk door een Sympathetische Neyging die een Autheur heeft voor zyns gelyk) en aldaar vroeg ik aan een Kastelyn in Snorwater, die over een halve Deur hong als een gulde Vlies, Hoe dat die Straat gedoopt was? Dit Quartier, Vriend (andwoorde hy) wort de Uyleboomen genoemt, en is enkelt gesticht voor de Gezondheyt, voor het Gemak, en voor het Vermaak der subalterne Land-Officieren, als Corporaals, Kapiteyns-d' Armes, Gevrydens, en ook voor die Heeren van Acht en twintig Stukken van Achten, die niet voorzien zyn met de voornoemde staatelyke Ampten en Dignityten. Dit Quartier is zo berucht wegens de herhaalde Offerhandens der jonge Dochters voor 't Gebruyk van die Heeren, dat'er geen Roos van Sestien jaaren bekent geweest is, t'zedert het leggen van den eerste Steen. Daar en boven hebben de Dames van dit Quartier zo een Liefde voor den Degen en zo een Haat tegens den Tabbaert, dat een Soldaat meer Gonst zal genieten voor een Krygsmans Vloek, als den voornaamste Winkelier faveurs zal ontfangen voor een Ons Point d'Espagne.
Van die Plaats raakte ik met Horten en Stooten achter de Nieuwe Kerk op de Oude Voddemarkt, alwaar de Kleerkoopers een Man met zo veel Assurantie by den Arm vatten, als of zy de Macht hadden om hem te arresteeren; en alwaar zy Iemant een nieuw Kleed van 't lyf zullen scheuren, om'er hem een Oud op te dringen. Daar is geen slimmer Plaats voor een hovaardig Man die met de Hand op de Heup loopt, als die Markt, want het Kanaille betoont het aldergeringste Respekt niet aan den Elleboog; ook dient een Man die Geld by zig voert wel zo naauw op zyn Beurs te passen als op het afneemen van zyn Hoed, dewyl de Beursesnyders het 'er doorgaans zo drok hebben
| |
| |
als Melkmeysjes onder de Meyboom. Die Matkt is een weekelyksche Rendevous voor het slimste Graauw, zynde het alzo raar van 'er een Persoon te zien boven de Qualiteyt van een Ambachtsman, van een Ruyter, of van een Soldaat, als het raar is een eerlyk Man op de Galey, of een ongeinteresseert Persoonte zien in een Joodsche Synagogue.
Op die respectieve Markt staat een Gebouw bekent by den Naam van Salomons Tempel, in welk Gebouw een naakte Zwaluw, die langs de Wicghelroe van een Knipschaartje een verborgen Goudbeurs heeft ontdekt, binnen een groot half uur zig kan hervormen in een Genade, in een Excellentie, en ook in het minder Karakter van een Schildknaap, of van een avontuurlyk Edelman. Ik bleef een Moment staan gaapen na by het Voorhuys van dat Magazyn, toen ik 'er een grof Kaerel, grof van Kop, grof van Buyk, grof van Pooten, en grof van Geest, doch fyn van Krediet, zag aankloppen. Ha Broeder bon Hommé! (schreeuwde den Hebreeuwsche Winkelier zo als hy hem rook) hier heb ik een Pak Kleeders van uw Gading, Puykx Puyk, en maar eens gekeert. Dit gebalkt hebbende rukte hy door de hulp van eert lange Bootshaak een paar antimodische Vachten van den Balk, toonde die aan Broeder Bon Homme, die flukx het Zygeweer neerley, en zyn Rok, die maar aan eene Knoop hong als een Vogelkooy, met meer Yver uyttrok als een Zwartmaaker die gecondemneert is om te expireeren op een St. Andries Kruys. Die gereduceerde Stade-Tabaerden pasten dat Heerschap zo keurlyk, als een Juffers Keurslyf zou sluyten om den steene Roelant; en echter zwoer den Verkooper, dat ze eer gegooten als gekleermaakt waaren na zyn Kanopus buyk, en die Aanpryzing wiert vergezelschapt met dit vriendlyk Advies; Of schoon die beyde Kleeders van een Prys zyn, (sprak Salomons Koopman) echter raa ik uw als een Vriend in Noot de roode Vacht te kiezen, en dat dewyl deszelfs laatste Eygenaars my in Vertrouwendheyt heeft bekent, Dat de Bank van Leening hem altyds een halve Ryksdaalder meer verschoot op de roode als op de blaauwe Liverey. Die Raad volgde Broeder bon Homme op met gesloote Blikken, 't Akkoort
wiert met twee Woorden getroffen, en voldaan op drie Termynen, en dat Heerschap dat zo verscheurt en verplukt in Salomons Tempel trat als een Kasuaris in de Ruy- | |
| |
kwam zo zwierig te voorschyn als een gesturve Kreeft, die door den Azyn en het Vermillioen is gesleurt, om zyn ontydig Sterflot te verbergen.
Ik zag toen een Smous die een Verdrag sloot met een Juffertje, dat by dage op de Straat, en by nacht op het Zieken logeerde, en dewyl dat Paar van een Koppel Helleveegen wiert bespied, verschool ik my achter die Wyven, om haare Gevoelens af te luysteren over dat aanstaande Congres. O my, waar vervalt de Weerelt toe, (zey de Zedigste van die twee Mondopens) dat zo een mooye Meyd in de Besnydenis valt! Ja wel, ik wou in haar staat niet zyn om al het Weerelds Goed! Een Smous, een gebrandmerkte, verroeste, berookte Chokolaatdief, tot een Noothulp! Ha, ik ruyk hem tot op deeze plaats, Nigtje Beerevangers: Foei, foei, ik kan het niet uytstaan! Dat is wel waar, Lysje Oublieop, (antwoorde de oudste Fecx, die scheel zag met bey haar Oogpn) dat Bedryf kan niet door de vingers gezien warden, nog in 't Bakhuys nog in 't Brouwhuys; ik zou myn Gezindheyd altoos niet willen schandvlekken met zo een ongeloovige Snuyftor, een Rusp van de Smoussen Buurt. Ik zweer je was ik in haar ste', ik zou me alle ogenblikken inbeelden, dat de Grond onder myn Bedste zou openscheuren, om my in te slikken. Dit gezegt hebbende, trapten die Boender-tongen af, zo vergenoegt over haar wederzydsche Harangue, als een, Paar jonge Geneesheeren, die Blankaart, Barbette, en Bontekoe hebben mishandelt over een Casus, die geen van beyden kon begrypen.
Drie Muzikanten, die den geheelen nacht hadden gemuziceert op een Serenade, die een jonge Lichtmis zo nu als dan verspilde op een gekamerde Danaê, kyvamen al grommende die Markt overkruyssen. Na ik het begreep, sproot hun Proces uyt de diepe Stilzwygendheyt van den Hautboiist, die ongeneegen scheen om den Ontfangst, die hy zonder daar toe gequalificeert te zyn, had geusurpeert, zuyver op te biegten. Ik zie wel, Konfrater, (beet den Violist hem toe op den Toon van een ongestelde Bas) datje een Man zyt als een Trom, want zonder Slaan zal 'er geen Geluyt uyt uw komen; en dan vertrouw ik datje nog luyder zult brullen als uw Basson. Een geslooten Mond
| |
| |
maakt een wys Hoofd; (repliceerde het Speelkind van Ste. Cecilia) en daarom geloof ik dat de Natuur het al te drok had op uw Geboorte, en dat zy uw Harssenvat sloot eer 'er nog eenig Breyn in was. En ik protesteer (gilde den derde Schildknaap van B. Mol, die meer Kinders componeerde als Muziekstukken) datje een Leeuw van my, en een paar Lammeren van je beyden zult maaken, indien je niet flukx myn Voorbeelt navolgt. Dit gezegt hebbende, stapte hy in een Wynkelder, alwaar dat Beeziesop veyl is waar op de Kramsvogels aazen, en dat Voorval leerde my; Dat den Toorn eens Muziekants zeer gelyk is met een harde Wind, zo de eerste als de laatste wort schielyk bevreedigt door het minste Vocht.
Een oude Kennis, die groot gebrogt was binnen de Wallen van Mecghelen, en die by na zo veel Geest had als een Paerd zou konnen te pletteren drukken met zyn beslaage Vuyst, stoorde myn resteerende Aanmerkingen over die vruchtbaare Markt. Die Sinjoor was een Knaap die meer Verschot had van Sprookjes als van Fransche Drie Kropnstukken, en die nu en dan wel eens dorst stampen op de Lykdoorns van la Cronique scandaleuse, Dewyl hy ter goeder trouw onderrecht was, dat de meeste Meysjes mal a propos, een kleyn Mondje maaken, en kwansuys niet willen weeten, dat zy geimformeert zyn op wat wyze .... maar uyt een Sprookje dat hy my mede deelde, zul je aanstonds zieri hoe dat de Wyzer loopt op de Uurplank van Mecghelen.
|
|