| |
| |
| |
No. 16
| |
Maandag, den 4 February, 1726.
Nullam in Amicitiis pestem effe majorem, quam Adulationem, Blanditias, Assentationem.
Cicero is Leel.
HEt is ontrent ses dagen geleeden, dat ik in 's Gravenhague een Parisiaans Kavalier tegens 't lyf liep in het Coffihuis van *** wiens singulier Humeur en Opschik ik aan myn Leezers moet overbrieven, al zou ik al de Hadauts van Parys op myn Vacht krygen.
Dat Heerschap was to overvloedig geparuykt, dat men kon zeggen met waarheyt, dat 's Mans grootste helft bedekt was met Haair, waar door hy op een haair na geleek na een Kalf met een kaale Kin, dat zyn Hoofd steekt door een Braambosch, of na een Egel die zig gerolt heeft in zyn gepunte Borstels, en
| |
| |
niets ten besten geeft als het Tipje van zyn Neus. Hy voerde een Degen van Hier tot Overmorgen en aan die Degen hong een Lint, dat nu en dan flodderde over de vergulde Gesp van zyn linker Schoen, en zomtyds nog laager. Zyn bloedroode Rok van grof Laken was zo digt gegalonneert, dat men 'er by na niets anders op zag als Vlakken en als dunne Passementen; en hy stak zyn Buyk uyt onder het gaan, gelyk als een Tonneelvorst, die quansuys den Toorn van Augustus tegens Cinna poogt na te aapen door Kwakzalvers gebaaren. Vorders was hy zo verrykt met Reukwerk, dat er de geparfumeerde Kamers van den onkundige Geneesheer Kalamuk maar Verkenskoten by waaren want myn Heer le Badaut ademde zo geurig als een Romeynsche Orangerie, en zyn Paruyk, Neusdoek, Das en Handschoenen scheenen in Kompagnie de posterieure Overblyfselen van een Civetkat gegroet te hebben. Hy opende zonder een halve Minuyts Tusschenpoozing een paerlemoere Snuyfdoos, om de leedige Breynkas te rekruteeren met Spaansche Tabak, in ste van met Fransche Herssens; voor de rest was hy zo buygzaam als een groen Ysselriet, zo beleeft als een gereduceert Vaandrig, en zo loos als een Fabrikeur in valsche Teerringen, die door die Krygslist het Leeven uytrekt tusschen den Hongersnoot en den Ringkraag der Guyten.
Maar inzonderheyt was die Badaut een grooter Vleyer alseea Romeyn, en dat is alles gezegt wat 'er te zeggen valt op 't kapittel der Vleyers. Want de Romeynsche Vleyers gooten de Goden, gelyk als thans de Haagsche Beeldhouwers hun loode Figuuren gieten, doch met dit Onderscheyt, dat de Figuuren proefhouden tegens de Ongemakken der vier Saysoene, daar de Eerste onderhevig waaren aan alle de Zwakheden des Menschdoms. De Medschgoden der Heydensche Romeynen wierden gepynigt door heu Podagra, 't Graveet, en door de Koortsen. Het regende, hagetde, en donderde op de Hoofden dier Goden. De Ziel dier Goden wiert geplaagt door allerley Hartstogten, en Verdorven door allerley Ondeugden. En de zommige van die Goden hadden de Domheyt der Dieren zo wel als der zelver Raazerny, en onstuvmige Luymen. Dat alles beler te een zeeker Blnymstryket nlet van volmondig te verklaaren
| |
| |
Dat by de Ziel van Augustus bemelwaards had zien opklimmen; en een tweede Vleyer kwam ter baan met nog een bespot telyker Pluymstrykery zeggende; dat de blceke Maan den bms gegeeven had aan haar Galant Endimion, en dat zyieder Nachtop een gezette Uur kwam slaapen by den Keyzer Kaligula. De Vleyery kan niet veel hooger steygeren, of zy zou van boven neer tuymelen, en den Hals breeken Het lust den Echo des Wserlds, die zeet na vermaagschapt is aan de. Vleyery, als die insgelykx maar bestaat in 't Geluyt, om eenige Ogenblikken te kakelen over dat Reysgeld der Hovelingen.
De Pluymstrykery is een Overdaad van behaagelykheyt, bestaande in de Discoerssen, Gevoelens, en Daden van Anderen te Pryzen.
De zucht om gepreezen te worden is algemeen onder allo Menschen. De Natuur heest ons de Liefde voor de Lof gegeeven, als een Spoor voor de Deugd; en zy heeft ons de Vrees vopr de Schuld ingeboczemt, als een Toom van de Ondeugd. Een Perzoon die geen Smaak heeft in de Lof, heeft geen Vrees voorde Misdaat; die geen Misdaat vreest, gevoelt geen Schan de; en die de Schande des Misdaads niet acht, zan geneygt zyn tot alles, Kweels. Een wakker Generaal, die zig op een Concert bevond al waar den venmaarde Zangmeester Abel, en de beruchte Margareta de l' Espine zongen, wiert gevraagt, Wiens Stem, bem best behaagde? waar op by tot Aridwoord gaf, De Stem van Abel die, een Gouplete tot myn Lof heeft gezongen. Die Krygsheld had gelyk, als die een, waardig Voorwerp was voor de Lof, dooh veele zyn en onder die Menschem wieders die na de Lostuytingen gaapen zonder die te verdienen, en die zyn meet benoodigt om een Pluymstryker als om een Keuken-jongen.
De Paradysvogel en de Kamelion worden beyde door de Lucht gevoed, doch met dit onderscheydt. De Paradysvogel, die ge yk als een Helde-Dichter zyn Vlugt in de hoogte neemt, wort gevoed door een dunne en zuyvere Lucht; en de Kamelion, die als een Almanakx Poëet langs de Aarde kruypt, aast op een be durve en onzuyvere Lucht. Een deugdzaam Man en een heers zuchtig Man weyden te gelyk op Loftuytingen: maar den Eer- | |
| |
ste graast op die Lof, die hy rechtmaatiglyk verkrygt door de Deugd; en den Laatste snuyst den Wierook dier valsche Loftuytingen in, die hem geschonken word doorde Vleyery. Dat verscheelt als Joost van Vondelen, en als Jan van Gyzen.
Daar is geen Vrouwelyk Voorwerp, of het is al ommen to graag gepreezen als gekust, want ieder Vrouwenbeeld gelooft dat geene dat zy waand, en wel voornaamelyk indien Madame een zeker Ik weet niet wat gevoelt voor den Lostuyter. By Voorbeelt.
Mevrouw Guldetas was zo oud als de Brugsche Vaart, zy had alle haar Tanden voor goed en al verwissrelt, haar Huyd was vervelt tot Perkement, en daar by was zy zo maager van Handen, dat zy om den anderen dag haar Vingers in warm Zeepsopmoest uyt de war weeken. Een Avonturier die Bellona had verzaakt ter liesde van Flora prees die Slangenhaairs Medaille zo onmanierlyk, dat hy langs die Konst in haar Goost, en langs haar Gonst in haar Huuwelvkx Spaarpot geraakte. Waarlyk een Oud Wyf heeft de kneep six om haar Geylheyt te verjongen door de Keus van een nieuwe Wry spaal, gelyk als den Arend zig weet jeugdig te maaken door het wetten van zyn Bek; anderszins was 't onmoogelyk, dat zo een dorre, gryze, puymsteene Grammatica zo begeerig zou zyn aa een verliest Tweegevegt, daar zy zo min op 't Oog lykt als een Jaagschuyts Hartdraaver, en zo onnut is als een handvol Stoppelen. Ik beken, dat ik in het Landleeven heb gezien, dat een oude Leeme-wand op nieuws mat versch Stroo gedekt, 'er te langer om duurde, en wie weet of een diergelyk Experiment het zelve Effect niet doet op een leere Zak vol rammelende Doodsbeenders. Papa, dat lykt 'er as.
Mejuffer Blaauwoog was zo geel als een Stapel Wasch, en de Mouches geleeken natuurlyk op Haar Lood wits Tronie, als zo veele Morilles en Kruydnagels vlottende in een Hoenderpastey. Jonker Haanepoot zag haar by geval eens slingeren door de Kalvcrslraat, hy observeerde de Ydelheyt van haar Tred, de Buytensporigheyt van haar Kleedy, den Bons van haar Hoofd de Grimlacgh van haar Mood, het gluuren over haar Schouder, en
| |
| |
de Wayer Wanning van haar Rechterhand, en weg was den Edelman. Flukx schoot hy die Schoonheyt op zy, en sloot zulke Olisants Onwaardigheden tot haar Lof, dat de Jusser het niet langer kon harden of duuren, zy gaf hem dan niet alteenlyk het Jawoord en haar lange Hand tot een Huuwelykx Onderpand, maar zy duuwde hem op de eyge Tempe een Vierdubbelde Pistool in de Vuyst, om daar voor te gaan middagmaalen in een Fransche Ordinaris.
Al is een Vrouw zo bevallig als het Hoofd van Medusa, echter verbeelt zy haar een middelmaatige Schoonheyt te zyn, indien een Vleyer haar daar mee ophult. Een middelmaatige Schoonheyt ontfangt een inwendige Voldoening wanneer zy voor Schoon gescholden wort. Doch een schoone Dame moet men uyt het vergank'lyk Vel des Menschdoms schudden, en zy moet en zal gemak'lyk achter over tuymelen, wanneer men haar komt te streelen met de Fluweele Omschryving van myn Engelin, myn Godes, of myn Sultane.
In den beginne bloosden de Roomsche Keyzers als den vleyende Senaat hun begroete met de Naam van Goden; naderhand begonden zy 'er aan te twyfelen; en ten laatsten waaren zy 'er van overtuygt. Doorgaans gelooft de Heerszucht dat geene ongevoeliglyk, dat tot een Zuyl strekt om hun Macht en Dwingelandy te onderschraagen.
Maar een Pluymstrykery die zo onbeschaaft is dat men die kan voelen en tasten, veroorzaakt een Verontwaardiging aan een Hemelshooge Ceder-Verdienste; by Voorbeelt.
Aristobulus, die zo arm was dat hy het zevendik Schild van Ajax zou hebben opgeklooven, indien een Fransche Kok het hem voor Rundspens had voorgedischt, stelde een Lofreede op over Alexanders Daaden, in welk Traktaat hy een gedienstige Leugen liet invloeien, te weeten, Dat Alexander in een zeker Gevegt een Olifant bad door schooten en gedoot, met een Pyl. Diegroove Leugen verdroot zo vreeslyk aan Alexander dat hy het Boek in den Vloed Hydaspes gooyde, en het scheelde maar sus of zo dat hy 'er den Schryver niet by liet gooyen, want die Lostuytery was zelfs niet waarschynlyk; dewyl een Pyl zo min hinder
| |
| |
doet op de Huyd eens Olitants, als den Angel van een Welp een Merk nalaat op een staale Kuras. Maar het ust den Echo om eens te vraagen aan Alexanders Historieschryver, Waarom dat die Vorst den Priester van Jupiter Ammon, die hem voor een Zoon van die Godheyd groete, niet in de Rivier van Libyen gooyde, of ten minsten Stokslaagen dee geeven? Ommers was die Pluymstrykery groover als de eerste, zynde het gemakkelyker een Olifant met een Schigt te dooden, als geteelt te weezen by Jupyn. Ja maar dat is een tweede Vraag, die een ongelrttert Hoveling beter zal beandwoorden als een geletterde Schoolvos, Om dat Alexander de Juffers slachte, die geen kleyne Vleyery willen inneemen, maar na een groot Kompliment watertanden; zynde een Dwingelant niet te paayen met een Vodderytje. Daar hoort veel Voedsel tot een groot Licghlaam; de groote Persoonaagien eysslchen groote Vleyeryen, om dat zy geen middelmaatige Gedachten van hun Verdiensten hebben; en zy grinnikken zo hartiglyk voor de vuyst als Hannekesmaayers die een Dukaton met twee Hoofden opwisselen, wanneer zy zig nog grooter beschouwen dan zy zyn, in de Opinie der onedele Gemeente. Op die wyze vervrolykt zig een Westmunstersche Boer wanneer hy in een holle Spiegel zyn Tronie ziet uytdeyen ter groote van een Vriesche Bul, of van een Deensche Os.
Daar uyt volgt, dat de Loftuytingen, of schoon zo valsch als de Brabandsche Zon-pistolen, echter ingegulpt worden als Colchester Groenbaardjes. De Tegenspraak Verwekt Haat, en de Vleyery baart Liefde, want de gantsche Weerelt valt in het Sem timent van een Prelaat die tegens een Vleyer zey. Ik voel dat ghy my pluymstrykt, en nochtans smaakt my die Saus.
Den Keyzer Konstantyn noemde de Pluymstrykers Muyzen des Paleys, en Anaxilas doopte die Beursmotten, doch Diogenes die zo gemaniert was als een Slagers Dog, schold hun uyt voor Honden der Grooten. Zeker die Hondsfilosoof was gefondeert in die natuurlyke Benaaming der Vleyers, die Lcegloopers die den Arheyd en de eerlyke Handwerken ontvlugten, om als Tafelhonden te quispelstaarten langs de Eetzaalen der Grooten. Aldaar buygen zy den Nek en de Knien zo krom als een Hengelaars Hoek,
| |
| |
Hock, om een Middag-of om een Avondmaal op te visschen. Daar zyn geene Wederwaardigheden die zy niet doen, nog gee ne Assronten die zy niet verdraagen, om de Beenders der Traktanten te moogen knaagen, en schoon zy behandelt worden als den Pluymstryker van Castruccio Castracani, echter houden zy voet by stuk gelyk als de Antwerpsche Bedelaars, die zig nieo laaten aszetten met de spaanlche Troost van Dios te bendiga.
Den Overste Castruccio Castracani was een stout Ontsanger, doch, een bloo Geever als die geparanteert was aan St. Engbeurs, die de Saus van de Waterbaers aan den Armen, en de Visch aan zig zelve, vereerde. Machiavel zegt in de Leevensbeschryving van die Kapiteyn, of den Echo schryft in zyn wcekelykx Papier, Dat Castruccios Aangezigt zo gerimpelt en gevoort was door de Ploeg der Gierigheyt, dat het meer geleek na een Tafel van Interest, gerekent tegens Vyftig per Cent, als na het Weezen van een Veldmaarschalk. Een Vleyer die de Onbeschaamdheyt van een Fransch Komediant bezat, bewierookte hem eenmaal met zo veel Loftuytingen, dat Castracani zyn milde hand opende en hem zo een schoohe Sufflet gaf, dat de Pluymstryker driemaal rond sloeg als een Ringssaager, en toen met zyn Neus de planke Vloer, salueerde. Die onbeschaamde Guyt rees echter overend, en zey met een lacghende Bek tegens den Qverste; Een Visscher krygt zomtyds een Steek in de hand in 't vangen van een Meerbaers; des kan ik ook wel een handvol Vermaaning afwachten, op hoop van een Ampt, of van Zakje Zeeuwsche Rykxdaalders.
|
|