Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijEen visioen, of de biegt van Kakus.IK ley gerust, zacht, en warm toegedekt, te dobberen op de Zwaanen-Zee van myn donsig Bed, en ik was 20 wakker als een Haan is ontrent de publieke Intreede des Da geraats, of als de St. Maartens Ganzen waaren, toen zy de Escalade der Gaulen ontdekten door hun kakelent zui vala? (een Minnaar is een Vogel die geen Vaak heeft) toen ik een gruuwzaam Gespens zag opryzen uyt de Plankengrond van myn Slaapkamer. Dat Gespens was zo mismaakt, dat mya Oogen nim- | |
[pagina 114]
| |
mer deszelfs Weerga beschouwden in het Vertoog van Licetus over de Monsters, zynde die Schim meer gelyk aan den ongepolyste Klomp van een Beere-Welp, als aan den Omtrek van een redelyk Schepsel. Dat Gedrogt was met meer Fieltenstukken omhangen, als een Kompostellas Pelgrom met roosverwige Oesterschulpen, deszelfs Blikken waaren Askleurig en Bloedroot, gelyk als het gloeient Misbak eens Ticghel-ovens, het ademhaalde als een Kalkbrandery die omgeroert wort door een Orkaan, het knarste op de stompen van eenige geele Tanden, als een gryze Winterwolf die Storm loopt op de Mestgaffels der Boeren, het huylde als een verhongerde Krokodil die zig in een Hinderlaag verborgen houd om een Nyldrinker te verrasschen, en het daverde zo vreeslyk met een oneven Olifants Poot, dat al myn Japansche Schotels en Koppen eenpaariglyk van het Kabinet sprongen, waaruyt ik een Omkentering als Tauris, of ten minsten een verwoestende Aardbeeving voorspelde. Een Hartsterkende Fles bezwangert met puykx puykx Kurasous Dormi Secure Water, waar in ik nu een dan een Kapittel vyf à ses naazie tegens de Slaapeloosheyt, was het eerste Hulpmiddel dat ik innam om de schrik te verzagten, en hier in was ik egaal met veele ervaarene Geneesheeren, die meer toeleggen om de Kwaalen te verzagten, als om die te geneezen; in het eerste is Mumin Gaseli een Tovenaar, en een Breekebeen in het laatste. Zo ras begon die Ordonnantie niet te werken, of ik voelde myn Couragie hand over hand wakkeren, (diergelyke Mirakelen zyn 'er by duyzenden geschiet voor de Belegering van Ryssel, en in de Approches voor Douay) waar door ik my verkloekte om dat Schrikdier, min of meer met een klaterende Stem waar in de Vrees grooter Deel had als de Felle Vorst, te vraagen, Wie doch zyt ghy Wanschepsel, een Halfmensch of een Geest? Ik ben nog het Een nog het Ander (gaf dat Spook tot andwoord) want ik heb geen deel in het Menschdom, ofschoon ik dwaal onder de Leevenden, en geen part aan de Ontvleeschdheyt, alhoewel ik verkeer met de Geesten. Ik ben niet ge vormt uyt de slimste Kley der Sterflykheyt, maar rompslomp | |
[pagina 115]
| |
beworpen uyt de Modder en uyt het Aarde-Slym der Ga naar voetnoot* Deuka-, lionisten; deeze ongevormde Ledemaatenzyn aan een gehegt door het Jodenlym uyt het Doode Meer, en een Loode Ziel, een Ar duynsteene Hart, en een Kuykendiefs adem doet die beweegen, doch niet leeven. Maar ik zal uw, O ysendelyke Echa des, Weerelds eerst myn styl en naderhand mey Imborst verklaaren. Ik loop 'of liever ik kruyp met een groote Zak vol asgekeurde Driestuyvers penningen, blinde vyf groote stukken, en on echte Stempel-Sessen, langs de Vier Hoeken des Aardrykx, om die Prentkonst op te koopen, waar door myn Ga naar voetnoot† Meester de Bee stelykheit van Aretyn zo natuurlyk uytley aan Batos Naneeye, dat ik vertrouw, dat hy 'er thans niet een haair te minder Het te om verdraagt, Als ik uytgaa zie ik zo waakzaamlyk om als een insolvent Debiteur onder de Vervolging van onbarmhartige Krediteuren, niet zo zeer uyt. Vrees voor een Arrest, als wel uyt Schrik Rottingvonnussen der by my verongelykte Boekberkoopers. Ik ben zo een Schadvley voor de Boekkoop manschap, en ik lee zo wonderlyk door den Regel van een al gemeen Bedrog, als of ik de Ziel van een Winkeldies droegver momt in het Licghaam eens Boekverkoopers, want ik leg dage; lykx toe, om door myn tastelyke Zeerooveryen die zinryke Konst te ontwyen en te schenden, die voordeezen, om haar Voort lyk geeert en geacht wiet by de Geleerden en hy de Verstan: digen. Ik ben een Horsel onder de Boeknegotianmen, die alleen lyk aast op den Honing die ik Steelsgewyze zuyg uyt de Korven. des Broederschaps, en door dat bedrieglyk Manuaal heb ik, in Spyt der Justitie, myn Familie bezorgt voor den Hongersnoot, noot en een Buytenplaats verroovert, die een Paar Ysvogels niet konnen transporteeren van de Breukelensche Vecht tot aan de | |
[pagina 116]
| |
Volewyk. Ik ben zo hovaardig op het opbouwen van myn Paddenslyn, als ooit Nemrod was over het Stichten van zyn Babel; en ik versprey meer Leugens over die Savoyards Architektuur, in een Week, als een Twee Stuyvers Paerdesmit Wonderen vertelt van het St. Jans nachts Hyperikon, in een halve Eeuw. Ik zou u wel in het tederste Gehcym van myn verborgen Broodwinning inlaaten, myn waarde Echo, en myn Konst om de Kinders der Eoekuerkoopers tot den Roof van Mosieres Blyspeelen aan te zetten, openbaaren; doch dewylik weet dat je zo min myn Guyteryen zoud verzwygen, als een Vischwyf een Scheldwoord, als een Geneesheer kwaad Grieks, en als een Schoolmeester een Spreuk uyt Hermans Gulde Annotatien kan binnen houden, daarom zulje in de Geheymenis om een Huysbeer, om de Intekenaars, om de Schuldeysschers, om den Ambagtsman, om de Boekverkoopers, ja om den Duy** zelfs te bedriegen, een Vreemdeling zyn en blyven. Wat myn Imborst aangaat, Echo des Weerelds, die zal ik uw opentlyk openleggen, benevens die van myn jichtige Snaar die geuonwe Noothulp in myn gecacheerde Konst, aan dewelke de Natuur de Jicht te kolt hong, gelyk als een Bedelaar een paar kreupele Beenen aan zyn Jongen geeft, om daar langs het Mededoogen en de Aelmoessen der goede Menschen te gewinnen. Ik ben des Satans Internuntius die op den Aardbodem gekroopen is om het Zaad des Verderfs te zaayen onder de Menschen, en daarom is myn Bebemots Tong altoos beslaagen met een Leugen, bevallig gemaakt door de Schyn, om des te beter de Montering te passeeren. Als ik de bitterste Boosheyt voor heb, voer ik de zoaste Tekens van Goedaardigheyt op myn gecle Wangen, en daarom doe ik meer Leed door een Verradersche Invlying, als door een opentlyk Gewelt, Ik wiert nooit door genade eed paar dagen geadmitteert onder een Huysgezin, of ik ontaak aldaar een grooter Kraakkeel, als gesust kon worden in twaalf Maanden; hier in gelyk zynde aan een Toveres, die min beschadigt uyt Interest, als uyt Vermaak. Ja, Echo des Weerelds, ik ben zo een yverig Liefhebber van allerley Twist, dat ik dria mall 's weekx alle Steegen afkruyp, om het Kanaille hooren | |
[pagina 117]
| |
schelden; en ik heb nog onlangs een verliefde Slagers Doggin een half uur lang nagehompelt, om het plaisier te hebben van haar ruyge Minnaars te zien vegten. Ook ken ik geen aangenaamer Muziek als het Kattengelol, ja ik kruyp dikmaals in het felste van de Vorst uyt myn Nest, omcirkelt met myn Paerdekleeds Japon, om myn Paerdsgehoor te verlustigen met de barrewurrende, Vryaagie der Katers. Ik beken (zegt den Echo des Weerelds) dat ik myn Toom voelde ontvonken door die onmenschte Uytdrukking, derhalve beet ik dat Ondier toe; dan zyt ghy door uw Vader geteelt in een verbitterde Luym, om zig over uw Moeders tergent Spraaklid te wreeken, niet om haar Tong te bevreedigen, maar om haar Ongehoorzaamheyt te kastyden door de Smart van een Wanschepsels geboorte. Want waarlyk geen Mensch, gezaait in het rechte Saisoen van een wederzydsche Liefde tot dat groot Werk, kan zulk een Vyand des Menschdoms worden, om zig in Niets te verblyden als in deszelfs Oneenigheyt en Verwarring. Dan zyt ghy, een haatelyk Schepzel zo voor den Schepper als voor de Schepselen, ea zo versoeylyk aan de Almoogendheyt, als verschrikkelyk aan deszelfs Beelden. Dan zyt gy een gevleescht Spook, dat meer Slangen herbergt in zyn Boezem, als 'er ooit gemaalt wierden in Medusas Paruyk. Dan zyt ghy zo loos als het oud Serpent, zo verraadersch als Judas, en zo getongt als een Adder, die een gevaarlyker Vergif op zyn gevorkte Spits voert als den Basilisk, of als de Aspis Slang. Zet liever de Sublimaats Doos van uw Mond op het Nachtslot, en betoom dat kwaadaardige Lit dat daar in won gestalt. Tem de Nyt in uw snoode Borst, en verzoen uw Gemoeds gestalte met de Vree en het Welvaaren van uw Tydgenooten, dan zal men u niet langer groeten als een Beer onder de redelyke Schepzelen, en ghy zult niet langer leeven als een Schrikdier, veracht en vervloekt by de Vroomen. Het Spook sloeg zyn onstuymige Blikken neerwaards na het Element der Aarde, of schoon het zyn laatste Lot zal bezuuren in een verhevener Hoofdstoffe, en na dat het eenige leelyke karakters op myn Plankenvloer geschetst had met zyn | |
[pagina 118]
| |
wanschaape achterste Pooten, repliceerde het albrullende; Ik kan nog ik wil my niet beteren, Echo des Weerelds, want myn Mistdaaden zyn, de Hoop van Vergiffenis ontwassen; ook zou myn jichtige Snaar, die Blaasbalk aller Deugden, daar wel een schot voor schieten. Die vroome Matroon heeft meer Muylen versleeten in het nadraaven van myn Voordeelen, als 'er gemaakte Schoenen te koop staan in de Halsteeg. Die deftige Uytvindsler en Bemiddelaarster van myn Halsstraffelyke Misdaaden, verstrekt een Wee aan myn Vyanden, want haar Tong is als een Schaapsbel, die altoos klinkt tot zo lang dat het Dier die ze draagt legt te rusten in zyn Stal. Neen Echo, die kromme Snaar die sterk zweemd na een gekraakte Turksche Boog is al te flyt om geboogen, al slim om gerecht, al te oud om verbetert, en al te quastig om hervormt te worden. Het gebeurde eenmaal dat dat gewapent Skeleton met my herom liep vagabondeeren, om dat aanbiddelyk Wetboek, waar mee ik myn Schelmstukken pleeg, gelyk als een Tovenaar de heylige woorden misbruykt om te hexen, uyt te venten. Dewyl zy zig nu meer Beweeging gaf met myn Boeken in een zeker Dorp, als een Liedjes Zanger zig Airs geeft met zyn Visioens en Moordge zangen op een Boerekermis, kreeg zy een schielyk Overval, waar op ik om een Krankbezorger schikte, om haar daar door ten minsten een Kist en de Aarde te bezorgen voor haar laatste Uytzet. Maar (ey lieve Echo lacght 'er niet om want het kan de Slimste Feekx gebeuren) zy trok een Schamperen Bek, (dat heeft zy uye de Namtuur) vloekte alseen Helleveeg, (daar is zy mee geworpen) en beet my toe (met Byten en Krabben is zy inde Wieg gesok) deeze Troostreden; Gelyk als ik geleeft heb, Broeder Paerdepoot, zo wil ik ook uyt waessemen. Ommers benik in een Onweerswolk komen aarftooten op de Vecht en op de Amstellanden, aldaar ben ik in Blixemstraalen om alles te antfteeken uytgeborsten, en aldaar ben ik in een Stortregen ont smolten om alles te inondeeren. Derhalve ben ik wel in Conscientie bewust, dat een troostelyk Woordzo krachteloos zyn zou op myn Gemoed, als een Exterog pleyster vruchteloos zou weezen op een stervende Vaar-Koe. Maar ik bespeur dat de Schaduw aan het overleenen is, en dan | |
[pagina 119]
| |
moeten wy Spooken om een goed heenkomen zien, want de Nacht is de Minnaares, en de Zon is de Provoost Generaal der Guyten. Ik zal het dan kort, en kwaad maaken, Heer Echo des Weerelds, ik zal uw myn Diamantmyn met een Woord a ses afschetsen, en dan zal ik op een Slakken-Galop na myn Paleys, die Hooge School der Lavernisten, afschampen. Zou je wel gelooven, Papa Weerstuyt, dat gelyk als een Toverkol haar Hoofdschelmeryen pleegt met een Wasche Beeld, dat Ik myn Puykx Puykx Rooveryen begaa met een Neurenbergsche Pop? Weet dan, dat ik een Neurenbergsche Pop heb gefabriceert in myn grootste jeugd, die thans tot die Volmaaktheyt is gebrogt, dat zy gaat en staat, eet en drinkt, slaapt en waakt, in 't kort, dat zy alle de Beweegingen van een leevent Mensch naaapt. Deeze Pop is zo bevallig als eertyds de Pop was Antonius, die met een paar Telieblanke Egyptische Bouten de Romeynsche Slaap kakens van den groote Cesar bevoordeelde; en die Pop voert meerder Bekooringen in haar hemelsblaauwe Blikken, als ooit een Eekhoorntje vond in de tintelende Oogen van een Ratelslang; doch wanneer het Konstwerktuyg van deeze Pop maar taamelyk opgewonden worp, dan gloeien die zelve Blikken als de Lonken ven een grimmige Kat in een duystere Kelder. De Lippen van deeze Pop zyn zo rood als of haar Minnemoer de Schaalen van een Zeekreeft in haar Zoetemelkx Pap gedaan had, in stê van Kanarie-Suyker; ook schud zy haar Kin, die zo rond is als de punt van een Stootdeegen, zo kluchtig onder het slurpen van haar Thee, gelyk als het onderste Kaakebeen van het beweegent Geraamte schud op de Leydsche Rawieteytkamer. Maar inzonderheyt is deeze Pop bafaamt wegens haar gemuskeerde Adembaaling, die in alle deelen overeenkomt met het Kiel-Roozewater nyt een hegt Vaartuyg, ten minsten men den Dooir van een aangezet Nest- Ey dat by geval geplettert wort door de plompe Vingers van een Westfaalsche Meyd, onder het raapen der verschgeleyde Eyers. Die Pop heb ik zo een brandende Begeerte na allerley edele Gesteentens ingeboezemt, dat zy begeeriger afstuyfy op die Kleynoodien, als het Stroo op den Amber, het Postpapier op het Lak, en als de Kompas-naald afstuyfd op de Magneet, ja als ik eertyds afstoof op de gereduceerde zilvere | |
[pagina 120]
| |
Ruyterpenningen. Weetje nu hier of daar eenige oude Diamanten, gezet of ongezet, Echo des Weerelds, doet ons daar van de Aanwyzing, het minste part zal voor den Aanbrenger, en het grootste deel voor de Uytvoerders weezen. Denk niet, Echo, dat het Gemoed ons in de weg zal gaan leggen, niet minder als dat, want ik bespot de Waarheyt als een Fabel, en den toekomende Staat als een Droom. Ik zorg voor geen Sterveling als voor myn zelve en voor myn Teelt, zynde 's Weerelds Geluk myn eenigste Middelpunt. Met een Woord, ik lacgh met de Conscientie, ik bespot de Deugd, ik verhef het Schelmsch, ik ben in myn Handel en Wandel zo zig zelven zoekent als een Woekeraar, zo loos als de Duy**, zo slim als het Serpent, zo snood als een Machiavel, zo verraadersch als een Borgia, zo moordgierig als de Guizards op de Parysche Bruyloft, zo onkuysch als een Mahomet, zo vuylbekkent als een Bossche Joris, en zo melaats door een onafgebroken Wedloop in Schelmstukken, als een Tygershuyd gepennigt is door eyndelooze Vlakken.
Vaar kwaalyk Echo des Weerelds, en vergaa met de rest der Stervelingen.
Eynde. Te Amsterdam by H. Bosch is te bekoomen, het Leeven van Gilblas, of Spaansen Avontuurier. Het Leeven en Bedryf, van de Graaf van Warwik. De Leevens Gevallen van Hippolytus, Graaf van Duglas. Het Leven van de Prins van Vriesland. De Gemalinnen der 12 Cesers. Leeven van Johanna. Leeven van den gelukkigen Corilon. Nieuwe Avontuuren van Don Quichot. Leeven van Sally Salisbury. Don Clarazel, Doolent Ridder. Pater Abram, Nuttelyk Mengelmoes. |