Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
No. 14 | |
Vervolg van het Westindisch journaal.OP een zekere Nacht, na dat wy hadden gedronken en geklonken als Vastenavonds kinders, ontstont 'er een Storm waar na ik gewenscht had van de Wieg af, om geen Vreemdeling te zyn aan alle de Rampen die een geldeloos Sterveling moet verduuren. De Lucht had in minder tyd als een Meysje haar Bloempje vermalt, zulk een kwaadaardig Stargezigt aangetrokken, als of zy onzer aller Verwoesting had gezwooren; en Eolus gaf | |
[pagina 106]
| |
ons zulke onbarmhartige Kussen, dat ik het Halfdek niet dorst genaaken, uyt vrees van een buyl in 't hoofd te stooten tegens ds Hoorens van de Maan. Men hoorde niets als Donderslaagen en als Officiers Dingtaal, en men zag niet anders als kromme Blixems, en als Hemelshooge Golven; ook viel 'er zo een schroomelyke Stortregen, dat ik my verbeelde, dat wy zo wel een Zee boven ons Hoofd hadden, als onder onze Voeten. Dewylik nu handtastelyk myn Leevensgeesten voelde verminderen, kroop ik neerwaards om een Consultatie te neemen met myn Brandewyns Corpus Juris, en aldaar vond ik Een van onze drie Dames, kruypende op haar knien als een Pelgromes, en zo hartiglyk biddende om schoon Weder te krygen, als een geruineerde Vlaamsche Boer plagt te steenen om een goeden Oost, of als een duldelooze Maagd nog dagelykx kreunt om een goed Man. Dewylik mee een taamelyk Kindsgedeelte van de Vrees had overgeërft, zal ik Uw, na myn best Onthoud, maar een a twee Artykels van haar Request mededeelen. En zo ik dan moet en zal vergaan in dit doodelyk Tempeest, (riep die onbesturve Weduw, onder een talloos Hikken en Snikken) dan Wensch Ik, dat die geele Toveres zo onvruchtbaar mag zyn en blyven als Mevrouw Zonnebloem; die Hex die my van myn getrouwe Man berooft, en gebrogt heeft tot dit ontydig Eynde. Dat haar geheele Leevensloop zo zondig zy als het Gedrag van Mevrouw Krullip, dat zy hem tot een Mans Koekoek maak, die my in een onpaare Duyf heeft ver andert; ja dat zy.... op dat Ogenblik stoof 'er een Zee over den Bak van 't Schip, en klom opwaards tot half weege de groote Mast; zy, daar op, die haar verbeelde dat wy na Paerlen gongen duyken, gaf een Gil en kreeg een achter over hellende Stuyp, waar van ik my niet bediende, eensdeels uyt Schrik, en andersdeels uyt Zeedigheyt. Wy bleeven in die twyfelachtige Staat tusschen dit en een tweede Leeven, tot 's anderen daagsch, toen was de Furie des Onweers gestilt, de Windmuziek gong leggen, en de Zeescheen zo effen als een Fransche Billard-tafel. Maar hier dee zig een tweede Zwaarigheyt op, die zo zwaar woog voor onze Vryheyt, als de eerste dong naar ons Leeven. Een Matroos die als een Aap in 't Wand zat te loeren, riep, een Zeyl een Zeyl! en dewyl de Vrees hem een Myl weegs halve Maanen dee zien, hadden wy geen andere Gedachten, Als dat een Algaryn dat Vischje, daar de Zee na gedobbelt had den | |
[pagina 107]
| |
gantschen Nacht, zou poogen in te slikken by Dag; en dat Nieuws verdiende geen Pintsroemer Spaansche Wyn, na myn Kalkulatie. Aanstonds gaf den Kapiteyn, die het Mes trok om een deerlyk Zien, zyn Orders tot het Gevegt; Kisten na beneden, en Hangmatten na boven, de Snaphaanen en Pistoolen op het Halfdek, ieder Man op zyn Post, het Dek geklaart voor en achter, het Geschutsel en de vaste Kooyen over hoop gerammeyt, en daar mee by de minste gewenscht, en by de meeste gevreest, na de Ga naar voetnoot* Bataille van Lepante. Ondertusschen kroop ik mee eens na booven, om te zien wat dat de Klok geslaagen had, en ik protesteer, Echo des Weerelds, dat ik my zo geanimeert bevoelde, door de Werkelykheyt der Matroosen, door den Blixem der verroeste Houwers, en door den Reuk der brandende Lonten, Zwavel, en Kruyt, dat ik een Lyfgevegt zou hebben durven ontginnen, op myn Knien staande, tegens een gedetermineerde Hoepelrokx Algerine. Ontrent die tyd was den gewaande Vyand ons ten naasten by genadert, hy voerde de Zeeuwsche Vlag, doch dewyl hy ons gestadig op zy hielt, hadden wy 't niet al te breet op dat Uythangbort, en vertrouwde hem zo min op zyn Vlag, als wy een Joden Wisselaar zouden vertrouwen op zyn Woord van Eer. Ondertusschen zaagen wy dat hy een kleyn Kreng was, en alzo wy een Schip van vier hondert Ton, Acht en twintigyzere Stukken, en circum circa vyftig Man, voerden, gorden wy ons Schoverzeyl met alle handen te gelyk, als een Krygslist om sterk gemant te schynen, streeken het Marszeyl, en leyden by, om te toonen dat wy zo min bevreest waaren als geraakt. Wy hadden aan Boord een Westfaalsch Edelman, die al het Air voerde, dat hy meer Zeyssen had verstompt als Houwdegens, ik ziende, dat die Kaerel die nevens een Stuk was geposteert, 'er zo bleek uytzag als een Duyvelshoekx Beursduyker die op 't feyt van zyn kontrabande Broodwinning is betrapt, vroeg hem; Of hy niet beschaamt was, van zo opentlyk met de Livery der Bloodaards te staan pronken? Ick kan 't ja by Gaes kresem nich hilpen (andwoorde hy) ick bin doch mch bange vor eyn Trommel, on ik shol em Keerel ouk wol de rebbe outtrekken; zunst | |
[pagina 108]
| |
da knallen von dat izere Tug sol mich dol im koppe mooken. Ik vroeg hem, wat voor een Bediening hy had, Soldaat of Matroos? en hy repliceerde dat hy het niet kon zeggen, maar dat hy geloofde, dat hy voor Koetsier voer, want dat hy van der Jeugd af aan nevens de zy van zyn Jonkers Karpaarden was groot gebrogt. En nu was het Roofschip ons genadert tot op een Pistoolscheut, zynde het een Lorrendraayer, die zyn Fortuyn op Ban en Boete voer zoeken ter Zee, gelyk als eertyds de Spaansche Ruyters hun achterstallige Maandgelden liepen opzoeken op de Breschaatsche Heyde. Die Ontdekking was zo aangenaam, dat we eenpaariglyk op den Vertroostenden Brandewyn nedervielen, als de Byen op het bloeient Zaad, zynde de Geest van Wyn, en 't Extract van Genever Beyen, twee goedgekeurde Geneesmiddelen, beyde in Droesheyt en in Vreugde. Na dat wy het Gevaar dan afgespoelt hadden met een Drie dubbelt Rantsoen, wierden wy zo vrolyk als Bedelaars tegens de Overkomst der Ooyevaars, als Zeedykx Najaaden tegens de Binnekomst der Oostindischvaarders, en als Geneesheeren tegens een overvloedig Gewas van roode Pruymen; en wy schimpten met dat Voorwerp, waar voor wy nog onlangs zidderden als kaelhaairige Deensche Hondjes. Korts daar aan arriveerden wy op zo een warme Breedte, dat wy de Vlooien by duizenden te gelyk in Zee zaagen springen, en de Myten sprongen over Boord om zig te verkoelen. Nu begonnen wy ons Gewaad te dunnen, en wy zouden zo Moedernaakt over 't Halfdek hebben geslentert als onze eerste Voorouders, indien de Betaamelykheyt ons niet had wederhouden. De Zee en de andre Elementen vervrolykten ons nu met de Keurigheeden der Natuur, wel waardig de Opmerkingen der buytelende Filosoofen, als Haayen, Bruynvisschen, vliegende Haringen, Benyten, Dolfynen, Zeeschildpadden, Blaazers, en Zeeadders, en onder de Vogels, kende ik Scholfers, malle Meeuwen, Pellikaanen, en al zulke gevederde et Ceteras. Ik slaa willens en weetens veel Zee- en Luchtmonsters over, dewyl de zommige nog leelyker zyn als de Spooken van Simon de Vries, of als den Imborst van uw Landsluyden; doch ik zal uw ter loops zeggen; dat de Wolken met zulke schoone Gedaantens | |
[pagina 109]
| |
en heerlyke Koleuren bemaalt waaren, diergelyke ik nooit gezien heb op Ga naar voetnoot* Pellegrinos Terpentyns Figuur-Tafereelen, of op Ga naar voetnoot† Roepels Delfs porcelyne Bloemschilderyen. Geen Konstenaars Pinseel kan ons die Steden, Paleyzen, Bosschen, Velden, Tuynen, Kampgevegten uyt het vermaakelyk Kamprechts Boekje, Legers, Bullen, Beeren, en Reuzen afmaalen, die wy beschouden op dat dryvent Panneel; ja het scheen ons toe als of de Lucht boven ons in een Spiegelglas bevroozen was, om ons door die Weerstuyt alle de Wonderen der schatryke Natuur aan te toonen. Het Vervolg van dit JOURNAAL zal ik uw mededeelen, als het my gelegen komt; en als dan zal ik uw een ongeblankette Beschryving geeven van die Stad, alwaar Vulkaan den Dondersteen van Jupyn smeede, Pandora haar Doos vulde, en Phaeton door de Zons Misleyding geschroeyt wiert tot Smidskoolen. Die Stad (zeg ik, en raad eens wat vooreen Stad?) een Wyk voor Lichtmissen, een Schuylplaats voor Doodschuldigen, en een Koffertje voor de Zuyverdranken der Gevangenissen. Een Stad zo zieklyk als een Hospitaal, zo gevaarlyk als een Vlaamsche Koorts, zo heet als de Hel, en zo boos als de Duy**. Een Stad onderhevig aan Draaywinden, Orkaanen, en aan Aardbeevingen, als of die Plaats door een eeuwigduurent Koliek geplaagt wiert, gelyk als desselfs Inboorlingen. Uw bekende Vriend,
De ERVAARENDHEYT. Hermesstad. |