Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijMissive van Ste. Aletta aan haar Nichtje.Ga naar voetnoot* Zeer waarde en hoog en droog geestimeerde Nicht,
Hier nevens gaat Uw Doopcedel, op het krachtigste opgestelt, om dat de jonge Juffers niet in Slaap te zuyen zyn met een krachtelooze Omschryving, zynde die Doopcedel hegt en stevig geconcipieert, en Notariaal geexamineert, dat ik met en zonder Eed betuyge by, (hier komt een langwerpige Dubbelzinnigheyt) by de Frisuur van myn zwart Tipje. Onder- en Intusschen, wensch ik aan Uw, myn waarde Nicht, een diepzinnige Gezondheyt, een Lentegroene Rustbank, korte Dagen, en lange Nachten, benevens een gemaatigde Warmte aan de vier Deelen van uw wel verdeelt Licghaam, Onder, Boven, Achter, en inzonderheyt Voor, & Cetera. Maar voornaamlyk wort Uw de Wacht bevoolen van te waaken en te braaken over uw Broeder, op dat hy niet mag rinkelrooyen, of de Kerk by Abuys, willens en weetens, voor by loopen, want dat zouden de Vrienden zo noode zien als hooren, die, gelyk als aan Nichtje niet onbekent kan zyn, de G ** dienst in het Kleeders en de Deugd in het Lynwaat ten toon stellen.
Uw lang verzweege doch open geneege Nicht,
Pypenburg, den 30. October. Aletta del Monte d' oro.
Ste. Gillis is een Sant die dikmaals bloost over de Zwakheden van een Fles roode Wyn, en die dan nog zo een breede Kastoorhoed voert op een styf blond Paruykje, als of hy door dessclfs Rand de Overtreedingen van zyn Geslagt poogde te beschaduwen. Doch alhoewel dat die Schyndeugt te voorschyn komt in een uytwendig Uythangbort van Zedigheyt en Onschult, echter is hy niet boven een | |
[pagina 75]
| |
gevleeschte Zondaar, die zig verschuylt onder de Schelp van een Katoen-Sant, zynde hy niet vergenoegt met een enkelde Vischben, maar hy kust als een Sultan, drinkt als een Kastelyn, smult als een Hofkok, vloekt als een Vlugteling, bedriegt als een Schot, beeedigt als een Yr, en is vry meer Borgtogt onderworpen in zyn handel en wandel, als den aldergeraffineerste Burger van Genua. Uyt de navolgende Missive zal St. Gillis ons aantoonen het vervolg van zyn Karakter. | |
Brief van St. Gillis aan zyn Nichtje.Waarde een schoone Nicht.
Uw Nieuwschierigheyt om de innerlyke Meening van & Cetera, & Cetera, en & Cetera te weeten, is zo pryslyk, dat ik voor eenige Ogenblikken myn Drie quarts Winkel-el achter de Toonbank zal werpen, om Uw dat diep Geheym uyt te leggen. Uyt de Hoef kend men 't Paerd, uyt de Klaauw de Leeuw, en uyt het gefestoeneert Muyltje de Juffer, by voorbeelt Nichtje. Wanneer men een Juffer ontmoet met een Rooze mond vol sneeuwitte Tanden, karmynkoleure Lippen, bloozende Abrikoos wangen, Regenboogs Wynbraauwen, een Spiegelglas Voorhooft, uyt de Natuur gefriseerde Lokken, een blanke Boezem, en met een superfyne Taille, dan voegt men 'er wel tusschen in; ha wat een bekoorlyke & Cetera! Maar in tegendeel Nichtje, wanneer men een Meysje tegens 't lyfloopt met een Tronie als opengesneede Susler, Wolfs oogen, een Mond als de Opperschulp eens Schildpads, een Neus als een overry pe Kauwoerde, een Hals als een Robbevel, een Kin als de Ley eens Cyfermeesters, en met een Boezem zo hart als een handvol Rystenbry, dan mag men in Conscientie wel uytgillen; ha wat een hesselyke & Cetera! Dat men nu dat eerste & Ceteratje gevoeglyk by een belommert Lustprieel, by een rooskoleure Lief de Schulp, en by een *heygent Paradysvogelije mag vergelyken, consteert. En dat de tweede & Cetera veel overeenkomst heeft met een afgekeurde Vischben, met, een verzengde Winterpoes, en met een Katoenkraamers Draaybort, is een bekent Nieuwtje. Om nu te doen zien dat ik de Wapenkunde verstaa, en vry loos | |
[pagina 76]
| |
ben in een fransch Devies, voeg ik 'er by, Honi soit qui mal y pense, dat is, de Meysjes moeten wat overstappen, Die na het Knopje van de Min,
Na Volte, Trits, Troef uyt en in,
Zo greetig happen.
Hier mede beveele ik Uw Nichtje lieve, in de Bescherming van de Moeder der zachte Rustbedden, en in de Bewaaring van den God der Tuynen, de twee geapprobeerde Patroonen der vrywillige Minnaars en Minnaressen.
Uw getakte vriendhoudende Neef. Katoenstyn den 5. October. Egidius Baroros
Om nu oprechtelyk te handelen tusschen de Kooper en de Verkooper, (zegt den Echo des Weerelds) zal ik myn Hand niet op myn Gemoed leggen, als een hedensdaagsche Schyndeugd die een Onwaarheyt zal beeedigen; maar in het Postuur van een Liefhebber der naakte Waarheyt zal ik het Andwoort van Nichtje getrouwlyk epbiegten.
Onwaardige Nicht Aletta, en laaggeachte Neef Gillis.
Indien ik aan Nicht een taaye Roe kon overzenden in myn Missive zou zy zekerlyk deeze regels leezen met de Voering van haar gekeperde Broek; en, kon ik aan Neef die Winkel-el, waarop de Ekels groeien, toeschikken in dit Papier, dan zou hy wis myn Brief doorloopen met die gevreesde Rug, die zo bekent is met de Strykade der Indiaansche Rottingen. Doch de Straf die men zo nu als dan uytstelt uyt Staatkunde, wort wel vertraagt voor een Tyd, maar niet wel vergeeten voor 't Geheel. Ik ben bly dat myn Doopcedel geexamineert is door een Notaris, want de Rechtsgeleerd heyt is de Proef op de Som van diergelyke Instrumenten; Maar het is uw geluk, dat die zelve Notaris uw zwart Tipje niet heeft geexamineert, in passant, dat zou 'er bedroeft uytgezien hebben, Nichtje Tip, want dan zou die Man gedesabuseert zyn geworden van uw voorgewende Onbevlektheyt, en hy zou | |
[pagina 77]
| |
hebben overvonden, dat de ondermaansche Schyndeugds Susters, alzo rekkelyk zyn op 't Kapittel eens uytgespreyde Arends, als de geresigneerde. Donf-duyven van de beruchte Abdisse Madame Therese. Vorders ben ik zeer voldaan over den Ontfangst van myn Ouders Erfenis, waar van ik tot nog toe geen Rekening; ik laat staan een zilvere quaartje, heb getoucheert, doch in 't kort verhoop te toucheeren. Ik ken uw bekwaamheyt in de Opstelling der Som, Nul ik houw Negen, door de Ondervinding; ik weet dat je de Eygenbaat nascharrelt als een Blindeman die zyn Hond volgt; en daarom betuig ik, dat uw Vroomheyt zo wigtig is by my, als eertyds de Maagdebloos van St. Gillis Vischben wigtig was, by haar Pypenbakkers lievelingen, en by haar bestoove Gunstelingen. En nu, onaardige Neef, zal ik uw in 't voorbygaan zeggen, dat ik met Opmerking die twee Conterfytsels, van een bekoorlyke en van een afgryselyke Juffer, in uw Missive vervat, heb nagezien, en bevonden; Dat het eerste Conterfytsel na my, en het tweede na uw afgekeurt Visbennetje, is afgemaalt, beschouw haar eens zonder Uylsoogen Cousyn, en uw Blikken zullen ontvliest worden. De resteerende Katoene Uytdrukkingen van uw ontzenuwde Missive, die meer trekken op de Styl van een Spelde-werkster, als op de Schryftrant van een Zoon van Adam, zyn al te onvergeeflyk om beandwoort te worden; derhalve zal uw alleenlyk de Voorzegging van een zekere Heydin, die in uw groote Jeugd uw kleyne Hand bekeek, errinneren; St. Gillis zal veelligt nog een braaf Man worden, (voorzey die geele Kol) by aldien hy Verstant, Geld, en hooge Ampten, weet te bekomen. Die Voorzegging is tot nog toe niet vervult geworden, tot vreugde van de Familie, want Verstant in een Kwaadaardig, Geld in een Ondeugent, en Ampten in een Heerszuchtig Man, zyn drie vergiftige Krifsen in de Handen van een dronken Amokspuuwer.
Uw beleedigde Nicht
Serena Anonyma. |
|