Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijDe Beschryving van een Breemer bierhuys.Die Bremer Biersaal was zo gelyk aan een Westfaals Verkensschot, zo in het Accent der knorrende Gasten, als in de onaangenaame Reuk des Luchts, dat ik op 't punt stont om te dekampeeren, toen een half gezoode Meyd, die 'er zo bleek en gezwollen uytzag als een Juffertje dat behext is met de Vrystersziekte, my vroeg, Of 'er ook iets van myn Dienst was? waar op ik repliceerde; Ja Kind, een Kannetje Puykx puyk Breemer bier, voor al doch van het eelste, zynde dit de eerste maal dat ik 'er myn Gezondheyt aan kom waagen. Dat Andwoort gaf het Leeven aan een half doode Romp, die | |
[pagina 43]
| |
nevens myn zy zat te grommen over zyn Verkensspoeling, en die zyn Gelag op zyn Wangen scheen op te tekenen, geevende ieder Pintsglas een dieper Bruynroot aan zyn Vleeschkoleur, als of zyn Ziel haar schaamde, dat hy het Vat des Menschdoms hervormde in een Koelbak van Breemen. Waar benje opgevoet, Kaerel, (knorde die Beer zonder eens de Pyp uyt zyn Kieuwen te nemen) datje het heerlyk Breemer vocht nooit geproeft hebt met je onheylige Lippens? Door die impertinente Vraag ontvonkte de Tondel van myn Gramschap, derhalven schoot ik hem toe; Dat ik op die plaats was opgevoed, alwaar een redelyk Mensch nooit zyn Huyd uytrekte op de Raam van een Kruyersdrank, of zyn Verstant goeds moeds versmoorde in de Sleepers spoeling van een Breemer-Trog. Dat Dier rook vliegens lont, zat eerst een poos te kyken,
Verrees en kroop na 't Vuur om de' Echos galm te' ontwyken,
Een vierkant Kaerel die een Neus voerde als een Schotsche Snuyfmolen, doelde zonder ophouden om iets Aardigs voort te brengen, doch vruchteloos. Hy klepte met de Klepel van zyn Tong tegens de gescheurde Stormklok van zyn Geheugen, doch hy bragt niet anders te voorschyn als zinnelooze Klanken, en ontstelde Galmen, Graas, Gezwets, en Breems Gekal,
Helaes! was 't al.
Dat Getier verveelde een zwaarmoedige Hommelbie, die een vast Komparant, en zo scherp geworden was door het Bierfmuygen, als de Steel van een Mestvork. Hy geleek sterk na een Kinderbeul, en was door en door trokken met een Schoolgeur, en daarom spelde hy altoos eerst zyn Woorden, eer hy ze liet los vliegen in de ruyme Lucht. Vriend (vroeg hy aan die Raasbool, die op dat Ogenblik een borstelig Vertoog dee over den Sabbat der Joden) zouje by geval ook niet weeten, hoe laat het wel is? Ja Meester (gaf die tot andwoort) het is van daag Zaturdag. Een Vleeschhouwer die meer Reuzel om zyn Ribben had zitten, als meenig Spekkooper vertiert op een Hebreeuwsche Bruyloft, en die nergens anders had ter School geleegen als op de Ossenmart, was in een hevig Verschil ingewikkelt met een Theekooper, die zo gevleescht was als de Punt van een Leydekkers Hamer. Dat Proces | |
[pagina 44]
| |
sproot uyt de Lucht, want den Professor Botanicus van de Haarlem-merdykx Kruydhof stelde vast, Dat de Lucht van Ostende vry gesonder was voor zyn Gesteltenis als die van Noorweegen, en zo voorts; doch den Slachter die op de Grasgeur der Deensche Gesneedenen teerde en smeerde, onderstelde het tegendeel, en hy bepleyte aldus de Hal-waessem dier herkaauwende Hoorndraagers; Sakr **! (riep de Man des Vleeschs en Bloeds) ik houje de Voor-of Achtervoet van een vette Os tegens een Half Pond maagere Thee, dat de vleessige Lucht van Noorweegen, vry gezonder is als de Mosselkreekx Lucht van Ostende, en daarenboven zet ik je nog Vyftig Beerendaalders tegens alje leege Bussen. Kies of deel nu, Vleesch of Geld; daar is nog Koren in Pruyssen, en altoos nog een Goudmyn onder een Slagersblok. De Waagmeester van een half Once, of van een Vierendeel Loots, zweeg zo stil op die Uytdaaging, als een Muys die zig uyt het Gewoel des Weerelds heeft geretireert in de holte van een Edammer Kaes, waar uyt ik onderstelde, Dat dikmaals het Geloei eens Slagers 't Argument
Is, dat het Recht der Reden schent.
En dat geen zinryk Manzyn Spraaklit moet verslyten,
Om 't Recht van 't Hakmes te beplyten.
Een jonge Lichtmis, die al zyn Gebeden vergeeten, doch die in tegendeel een half Blyspel van Meester Ogier, en dertien volle Regels uyt Atys en Sangarida, had van buyten geleert, kwam vol en dol instommelen in de Stal der Breemer Kudde. Morbleu! (gilde die Quant uyt) gisteren absolveerde ik Vyf Kannetjes Breemer Borstlap, om een weinig lucht te geven aan myn Galziekte, en 't was zo veel als Hier heb ik je, en daar verlies ik je, zo dat ik 'er nu vyftien wil verorberen om zeker te gaan. Dit uytgestamert hebbende, begon hy 't navolgent Airtje te lollen. Air.
Al voert de blonde Mingodes,
Tien duyzent Vonken in haar Blikken;
En dat een Minnaar Kloe's Bres,
By Gonst of Storm dreygt te verstrikken.
| |
[pagina 45]
| |
Dat hy de Nacht-Ty van haar Kust
Bevaare', en ankert in die Haven;
Of als een Post die zelden rust,
Zig speelend' loop' den Hals afdraven.
Het Breemer Cereris Geschenk
Zal my meer als de Poes ontdooyen;
Dat Mars zyn geyle Venus drenk',
'k Laat Hoer en Boef te zamen Kooyen.
Wyl dat de Lafbek om een hoek
Een Pels of Hoepelrok loopt tasten,
En als een Slaaf knielt voor den Doek,
Wil ik me' op 't Breemer bruyn vergasten.
Loop Meysjes aan de Noorderwind,
Geen Keurs zal aan myn Dorst beklyven;
Poes is te wys, te mal, te blind,
En al te bits om zoet te blyven.
Dus Bronde die jonge Drinkeling toen den Hospes hem een Glas Breemer Bier in de vuyst duuwde, dat hy met een 't zamengetrokken Poot, als een Gans in stervens noot, aangreep en aan de Mondbrogt, doch Niemant kon zien, Of hy 'er iets uytdronk of iets by dee, en dat gedaan hebbende gong die Jongbloed, die Vyftien glaazen dreygde uyt te gulpen, gerust zitten slaapen; hier ingelyk aan een verzaade Zeug, die eenmaal haar Honger aan Draf, en haar Dorst geboet heeft aan versche Spoeling. Een Vorst van de vlootende Gemeente, die onder zyn Kaaken een paar Bouteilles had verstopt en overgewoanen, op Pekelspek, | |
[pagina 46]
| |
bitter zout Rundvleesch, Oud Bier, Jenever, en op een windig Leeven, kwam op een Koppel gebooge Knie-katrollen in de Kamer inrollen. Hy Bloes als een Leviathan die zo pas boven geborrelt is op de Oppervlakte der Zeen, en hy moest zeer na een groot Kwartier Uurs na zyn Long staan gaapen, eer hy een Kannetje Breemgif kon eysschen; doch hy repareerde dat Verlet in een Teug, en na dat hy een tweede Pints-ruk geploegt had, gong hy als de rest zitten puffen en Rooken. Een Quaker die voorgaf, Dat een gerust Gemoed in een eng Kleed en in een ronde Hoed bestont, vroeg aan een Ingenieur van Papegaays kooyen, die 'er zo vuurig uytzag door het zuypen en zwelgen als een dreygende Komeet; Wie is dat, Vriend, die een Hoofd als een steene Roelant, en een Long als een Quakkel-beentje? en wiens Paruyk 'er zo ongehavent uytziet als de Maamen van een Paerd, dat een gantsche Winter in 't land heeft geloopen. Dat is een Scheeps Kapiteyn die uyt een Glas drinkt met zyn Jongen, (gaf die tot andwoort, doch zachtjes) een Schipper op..... over al op, een Dwingelant op Zee, en een Kalf te Land, een Filosoof over zyn Fles, en een Nar over zyn Thêe, een Grombeest by zyn Wyf, en een Jan Geef Al by een Kat, en Windgeleerde in een Storm, en een Nar op 's Heeren Straaten. Hy is aan Boord een Vorst, een Piktoorts Kommandant,
Doch kust zyn Reeders vuyst by Lant.
Hy is des Wysgeers Walgh, en 't Wonder van de Leeken,
Een Knaap die als 't Kompas rondom draayt op zyn streeken.
Maar een Leezer die ik thans niet wil nog zal noemen, als die niet weet wie of wat die is, kan en mag wel eens vraagen in passant; Waar in doch, myn ongeblankette Echo des Weerelds, bestont het Vermaak van die Breemer-Nathalzen? want ik zie in uw Beschryving wel Buffelsleere Wanten voor Westmunstersche Keukenklouwers, doch geen Kabritleere Handschoenen voor Haagsche Scletjuffers. In allerley stilzwygende, knorrende, en onaardige Aardigheden, (zeg ik) als by Voorbeeldt. Dees' gaapte, geene zoop, een derde Bierlaers braakte;
Kees wenkte', en David vong een Uyl die deftig smaakte,
| |
[pagina 47]
| |
Wyl Kaerel en Paschier versmolten in Tabak;
Geen een uyt Twintig docht of sprak.
En die dan nog eens sprak, sprak nooit van 't Vrouwen zimmer,
Van Adas Nacht-koiffuur, nog Idas klam Duel,
(Dat Ernst des Jeugds, dat Jaaren Spel)
Maar vloekte by 't Graveel, by Jight, en by nog slimmer:
Doch Willem boven al beklaagde zig om 't zeerst,
Dat hy wiert door de Maan beheerscht.
Een ongewoon Geraas was den Opvolger van die algemeene Weezenloosheyt, veroorzaakt door een Dronkaart die een grooter Quantiteyt Breemer Bier hadt ingegulpt, binnen de zeven Maanden, als de Leydsche Vismarkts Fonteyn: Water kan uytleveren, in een geheel Jaar; en die nog daarenboven meer Ga naar voetnoot* Hoenders, op goed Geloof had verslonden, als alle de Vossen met malkanderen gerekent, konnen of durven uytvoeren in een streng Winter Saisoen. Die Kabouter poogde om den Kastelyn tot Borg te stellen voor zyn Gelagh, doch die was Doof voor die Propositie, het geen den Suppliant dwong om in deeze Klachten uyt te gillen; Hier hebje een leevent Exempel van een Breemer Kastelyns Ondankbaarheyt, Heeren Aanhoorders! Myn Grootvader, Vader, een halve Broeder, en Ik hebben Ons zo dood als Muyzen gezoopen, om hem ryk en weelig te maaken, en nu is'er geen plaats op zyn Schuld-ley open voor het zestiende Glas. Kaerel, benje dol dat je zo balkt, (schreeuwde ik, een Handdaadigheyt voorziende) je zyt ommers nog niet dood, maar zo vol Leeven als vol Schulden. Ik ben ommers Dood, (galmde hy 'er tegens aan) want geen Man wort onder de Leevenden getelt, die zeven Maanden een vaste Kalant geweest is in een Breemer Bierhuys. Die Schimpscheut verdroot den Kastelyn, die hem met de Linker Poot incivliter arresteerde, doch hem met de rechter Vuyst zo een Mofsche Handvol met Vermaaning toebeet, dat zyn Tanden het onaardig Muziek na bootsten van de omgekeerde Ratel eens Klappermans. Flukx koos een Kassier in blikke Lantaerns de Party zyns Mededronkaards, die den vergramde Heer Hospes begiftigde met dezelve Uytdeeling, en daar op wiert 'er een algemeene Wapenkreet gehoort. De minste Helft deklareerde zig | |
[pagina 48]
| |
voor den Kastelyn, doch die wiert weerom geassisteert door een vierkante Munstersche Meyd, die van het Speenen-drukken der Boeren-Koeyen opgeklommen was tot het melken der Borgers-Bullen, en die een paar Handen voerde als de Schouwerbladen eens volwassche Hamels. Daar stooven de longelooze Breemer-Ridders van de berookte Bierbanken, als Hommels die met ontsteeke Stroowissen worden vernestelt, de Kannetjes en Glaazen zwirrelden door malkanderen, als de Bomben en de gloeiende Kogels in de Bombardeering van Brussel, de Stoelen en Pypen knapten in stukken, als Latwerk dat te barsten gefoolt wort door een verwoestende Stormwind, de Dapperste gilden Aux Armes! de Kleynmoedigste smeekten om een Stilstant, de nabuurige Honden huylden, en myn Vriend en Ik daalden in die algemeene Verwarring zo schielyk neerwaards van al de Trappen, dat wy oogschynlyk de Stelling der Wysgeeren vervult zaagen in onze Persoonen; Dat alle zwaare Licghaamen vry meer Bekwaamheden bezitten om te Zinken als om te Vliegen.
Dixi. |
|