Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
No. 1 | |
Maandag, den 29 October 1725.- Vox tantum atque ossa supersunt.
Vox manet, ossa ferunt lapidis traxisse figuram.
Ovid. 3 Metam.
DAar is nooit een Nymf bekent geweest, die grooter Snapster was als den Echo de Dochter des Luchts, en daar by droeg dat Kind zo een warme Gesteltenis in haar fluweele Beugeltasje, dat het dag voor dag ruym een Once Komkommerzaad moest inneemen, om haar Constitutie te koelen, en dan was het nog luk raak of ze 'er min schade als baat by lee. Dat Meysje was de Courantierster van de groene Woudbuurt, alle Nieuwstydingen rolden over haar roode Laarylapje, ja het geen het droomde by nacht, moest waar zyn by dag. Die Nymf had altoos meer Sprookjes in voorraat als myn waarde Tydgenoot en Collega Pen en Inkt, Broeder Felix de Praater, daar viel geen Boerinnetje over een Strootje achter over, of zy vertelde het flukx aan Jan Alleman, en geen jonge Weduw dilateerde ooit haar Tederheyt voor een Schutter der Liefde, of die Voor-of Achterval liep 's ande- | |
[pagina 2]
| |
rendaagsch door het Dorp als een loopent Vlammetje. Het is wel waar dat die vroolyke Snapster, met een ongemeene Bevalligheyt, haar Vertellingjes wist op te hullen, doch het is ook niet onwaar, dat 'er vry veel Kwaadaardigheyt onder schuylde, en inzonderheyt was haar Tongetje zo scherp als de punt van een Lancet, wanneer zy de Minnehandelingen van den Dondergod met de Grieksche Poppen liep uyttrompetten. Juno die als een verstandige Dame de overspeelige Avontuuren van haar Stalmeester poogde te verbergen, vatte een weerzin op tegens die snappende Dochter des Luchts, en dewyl die Godes altoos voorzien is met een Magazyn vol Kwaalen, waar in zy sterk negotieert met de ondermaansche Geneesheeren, zond zy een korte Adem toe aan den Echo; die toen zo min haar Sprookjes kon voortvertellen, zonder te piepen en te hoesten, als een droezig Paard van den Amstel na de Maaliebaan kan rennen, zonder puffen of blaazen. In die Omstandigheyt was zy tot haar Ongeluk toen zy den Schoone Narcissus, die meer verlieft was op zyn Engelsch Spiegelglas, als op de Hemelsblaauwe Blikken der Woudnymfen, vlak in de Mond liep, en aanstonds vuur vatte op desselfs Bevalligheden. De verliefde Echo vloog dien blonden Jongen na met een piepende Boezem, zy sprak hem aan met gemusqueerde woorden, zy herhaalde zyn fiere weygeringen, zy opende haar vroolyke Ziel aan die wufte Saletlooper, zy bad, zy smeekte, ja zy gaf hem meer goede Syllaben, als of zy binnen de zes weeken by hem kraamen moest; doch zy verspilde haar Traanpaarlen op een Sneeuwberg, en zy verquiste haar tedere Zuchten op een Ysschots. Die Schoone Zoon van Lyriope was zo veels te koel als de heigende Woudnymf veels te warm was, hy had zo veel weezen van Poes, als een versleeten Brak lucht heeft van een piepjonge Haas, en hy was te zeer geporteert voor zyn eyge Schoonheyt, om zig te laaten voorinneemen door de Bekoorlykheden van een piepende Nymf, zo dat het onnoozel Lam 't Spel opgaf, en zig retireerde na een steene Kluys. De Yskoude Wanhoop maakt of Monnik of Soldaat,
De droeve Nymf verlaat de Menschen,
Zy kiest een naare Kluys, en zal de Min verwenschen,
Die Bronaar van het Goed, en insgelykx van 't Kwaat.
Zy wil in de' Eenzaamheyt die kille Ziel vervloeken,
| |
[pagina 3]
| |
Die zig nooit tot de Min des Echo's liet verkloeken;
Maar liever met een Valk, met de Omber-kaart, of 't Glas,
Als met een Nymf onlêdig was
De bedroefde Woudnymf woonde aldaar als een tweede Ste. Heremite, zy at en dronk nog min als den Slaaper van Stolwyk, zy bedekte haar vriendelyke Oogen met dorre blaaders, en zy heeft 't zedert die tyd geen andere Verblyfplaatsen gehad als Hoolen en Spelonken, rondom dewelke zy zonder ophouden haar beklaagt over de koele Gesteltenis van den Wildzanger Narcissus. Doch de Mingod verliet den Echo niet, en de Verwaandheyt van haar Minnaar ontstak zo een onuytblusschelyk vuur in haar Ingewanden, dat haar Licghaam allengs verdorde tot een Egyptische Mumie van Memphis, haar Beenders veranderden in Steenen, en zy behielt niets meer van alle haar voorgaande Bekoorlyk heden als haar Stem, met dewelke zy ongezien, de Accenten der wanhoopende Minnaars en doolende Minnaressen tot in alle Eeuwigheyt zal beandwoorden. Doch hoe zeer dat die rampzaalige Echo verandert is van haar eerste Gedaante, echter herbergt zy een Vrouwelyke Ziel in het Licghaam van een versteende Rots; en zy herhaalt naauwkeuriglyk alle de woorden die Narcissus spreekt in de onnatuurlyke Liefde voor zyn schoone Tronie. Zy is wel hervormt in een versteent Geraamte, of liever zy is een versteende Tombe van haar eerste Gestalte, maar zy is daarom niet t'eenemaal ongevoelig, en de kleyne Mingod die haar vergezelschapt in die Heremitagie, blaast haar die Gedachten in, die zy poogt uyt te drukken in eenlêdige Klanken. Den Dichter Ausonius geeft ons een zeer aangenaame Omschryving van die Woudnymf Echo, en het lust ons van die Omschryving, als zynde aan een Schilder geadresseert, ter loops aan te haalen; en als dan aan myn Leezers het Raadsel van den Tytel deezer Bladen, den Echo des Weerelds, op te lossen. Oroemzuchtig Schilder, waarom tracht gy om my een Aangezigt te geeven, en waarom poogt gy om aan ons een onbekende Godes te vertoonen? Ik ben een Dochter des Luchts, en de Moeder van het geen niet in weezen is; ik voer een Stem zonder Kennis, ik herhaal de laatste klanken der Toonen die te niet gaan, en ik volg onbescheydentlyk die woorden na die my bespotten. Ik ben die Echo die uw Gehoor doorboor ter plaatze daar ik my ophoude. In 't kort indien gy iets wilt Schilderen dat my gelykt, treft dan 't Geluyt want dat is den Echo. | |
[pagina 4]
| |
Weeten de Leezers nu wie dat den eerste Echo is geweest? dat is Heerlyk! dan dienen zy insgelykx te weeten, wie dat deezen Echo zal zyn, die te voorschyn zal komen in stê van den geweezen Ontleeder der Gebreeken, dat Raadsel zal men uw zonder veel Omslags ontvouwen, 't Is Kort en Goed
Dat ons voldoed.
Dat 'er niet Nieuws is onder de Zon, is een oud Spreekwoord, en dat 'er Niets gezegt kan worden, dat reeds niet gezegt is, is geen onbekende Zaak. Maar echter onderstel ik, Dat alles iet Nieuws is, dat is, dat men door een zekere aangenaame nieuwe Omschryving het Huys te Merwe kan hervormen in het Huys te Honslaardyk; en dat een verdienstig Autheur altoos in staat is om Diamanten op, te graaven uyt de Amersfoortsche Heyde, en om de Lapis Besoar te vinden in de Maag van een Roerdomp. Het is Ga naar voetnoot* de Stoffe niet die de Waarde van een Konststuk verheft, maar in tegendeel, het is de Behandeling, die de innerlyke Waarde van de Stoffe doet opryzen in Prys, of doet nederdaalen in Afslag. Op wat wyze dat den Amsterdamsche Hermes, en den Ontleeder der Gebreeken, de voorgaande Stoffen hebben bewerkt, zal ik, of schoon ik scheep, kom voor den Echo des Weerelds, niet herhaalen. Ik gedraag my als een onpartydig Man in dat delikaat Verschil, en ik zal my niet dieper in dat Onderzoek inlaaten, als 't betaamt; want gelyk als een ontvonkte Kool vuurs niet lang verborgen kan blyven onder de Assche, zonder eenige Geynsters te laaten doorschynen, op die voet kan een groots Gemoed zig niet lang verschuylen onder de Zedigheyt, zonder hier of daar eenige Heerschzugt te laaten doorstraalen, en het moet al een wakker Man zyn, die zyn eigen Schriften weet te pryzen of te laaken, van passe. Ik zal dan alleenlyk in 't kort zeggen, dat ik den Tytel van den Echo des Weerelds heb uytgekipt, dewyl ik genoegzaam Alles denk te herhaalen wat 'er zal omgaan in den ruymen Omtrek van dat willig Rasphuys, waar in de Noot ons billetteert, en waar in de Naarstigheyt ons onderscheyt van de overige ge- | |
[pagina 5]
| |
dwongen Leegloopers. Want alhoewel de meeste Schryvers voorgeeven wanneer zy een Traktaat op het Weefgetouw der Drukpars zetten, dat het ter Liefde geschiet van hun Tydgenooten, en dat zy enkelt doelen om die te stichten, te onderwyzen, of te vermaaken, het is onwaar, en hun voorgeeven is valsch, zy pompen om het Hoofd boven het Water der Nootzaakelykheyt te houden, het Geld is de Leus, en Eygenbaat is het Wachtwoort aller Schryvers. De Kerk en de Overigheyt zal ik behandelen met die Achting die ik tot nog toe betuygt heb voor die beyde Zuylen. De Blinden verschrikken voor geen Blixem, de Dooven hebben geen Vrees voor het Kanon, en de Onweetenden zyn gehart tegens de Gevaaren; maar een Autheur die goede Blikken, die een volmaakt Gehoor, en die Kennis genoeg heeft om de duystere wolken eens Onweers te zien naderen, zal zig niet ligtelyk waagen op een Sloep van graauw Papier, in een vliegende Storm; ook zal hy zonder Zaal of Toom geen Pindarische Hartdraaver beklimmen, die zonder omzien met de Reden over Berg en Dal galoppeert, en ten laatsten den Ruyter zelfs van een Steylte stort en den hals laat breeken. De G**sdienst zo der Roomschgezinden, Jooden, als Anderen, zal ik in 't geheel niet aanraaken, in myn toekoomende Papieren, als my dat gevergt wort, zal myn Echo des Weerelds het houden met de Schilderkonst, die stomme Poëzy; en die Grondregel ben ik verschuldigt aan de Ervaarendheyt, Hoe Ouder hoe Voorzichtiger. Ik zal doen zien aan de Nederlandsche Ongeloovigen, dat ik niet alleenlyk in staat ben om dat Airtje uyt te houden zonder eenige valsche Nooten aan te raaken, maar dat ik my desgelyks sterk maak, van veel krachtiger, veel Aangenaamer, en veel klaarder my uyt te drukken in myn toekomende Aanmerkingen, Historien, Sprookjes, Liefdehandelingen, Zeedekunde, Staatkunde, Vertoogen over dé Taalen, Oudheden, Konsten, Wetenschappen, en et ceteras, als ik tot nog toe heb gedaan, of liever heb willen doen, om meer als om eene Reden. Myn Stelling is altoos geweest in myn voorige Papieren, dat de Menschen doorgaans veel meer Nieuwsgierigheyt hebben om de Zon te beschouwen in haar Taaning, dan in haar Zonneschyn; dat is op goed | |
[pagina 6]
| |
Nederduytsch, dat een Iegelyk meer Ongedult heeft om de bedekte als om de moedernaakte Waarheyt na te gaan. Doch die Buy is over, ook is 't niet onwaarschynlyk, dat een konstig Landschapschilder zo wel geen Zonneschyn zou konnen schilderen als een Maaneschyn, of als een Brand van Troyen. De Courant stof zal ik meer de Penning gunnen als voor deezen, en inzonderheyt zal ik de Courant van den Hoveling, van Mochas Coffi-Kok, en van Delphos bestudeeren, verzekert zynde, dat ik Visch op Visch zal Vangen in die drie vischryke stilstaande Wateren; en schoon de Baars des Hovelings vry maager valt, dat de Winden van Broeder Felix vry haairig zyn, en dat de Zeelt van Delphos vry grondig smaakt, de Saus des Echos, Heeren Leezers, zal die bedroefde Eygenschappen verbêteren;, wat een zeker Filosoof die ontrent de Vegt woont, sustineert met zeer veel Schyn van Waarheyt; dat gelyk als het Staal vry gladder wort na maate den Smit het komt te polysten, dat het Verstant desgelykx vry klaarder doorstraalt na maate dat men 't komt te oeffenen. Maar voor al zal myn Styl zo duydelyk zyn, als Iemant kan wachten van een Autheur die nu en dan maar taamelyk met het Hoofd is bewaart; want dat 'er niet een Handvol Glorie by een weekelyks Schryver logeert, en dat die Glorie niet zeer na vermaagschapt is aan de Zotheyt, zal ons Niemant ontpraaten. Ik zal de Maakers der Zee-en Landkaarten niet navolgen, die de Bergen door Molshoopen, de Bosschen door Bladeren, de Zeen door Streepen, en de Steden door Kerktorentjes verbeelden: In tegendeel, zal ik aan Alles de vereyschte Cieraaden byzetten, want ik bevint hoe langs hoe meer, dat het Natuurlyk vry meer Voldoening geeft aan de Natuur als al dat uytheemsch Optooisel, dat uytgevonden is door de Weelde, en gehandhaaft wort door de Wellust. Doch dat ik met alle die Beloften van Beterschap een Neutraliteyt zal onderhouden met alle de belacghlyke Voorvallen, en dat ik die niet eens zal kittelen, na ouder Gewoonte, is niet waarschynlyk; myn Echo des Weerelds zal gelyk zyn aan een welgeordonneert Tapyt, den Inhoud der Historie zal naauwkeuriglyk waargenomen worden, doch den Boord van dat Tapytwerk zal ik oppronken met de Kruydjes roer me niet van Juvenaal, met de zilvere Distelen van Persius, en de veel kleurige Vlindertjes van Pe- | |
[pagina 7]
| |
tronius, die wy zo na als 't doenlyk is zullen nabootsen met ons Nederduytsch Pinseel, zullen doorgaans dien Tapytboord vervrolyken, niet bezwaaren. Het staat ons vry hier en daar eenige Zoutkorrelen te zaayen, mids dat die Korrelen komen uyt de Armuydensche Zoutkeet van Merkuur, en niet uyt die van Momus, ook mag 'er wel een Scheutje Guinees Limoensop onderloopen, om een zerpe Smaak te geeven aan onze Geest-Gerechten. Doch ik verzeker uw, als een oprechte Echo, dat die Zerpheyt en dat ziltig Vocht, zeer verscheyden zullen zyn van die onbeschofte Bitterheyt, die zo walcghlyk is aan de fyne Smaak der beschaafde Leezers; neen Leezers, wy zullen de betaamlyke Zedigheyt bewaaren in onze Papieren, en altoos gedenken dat wy in een vrolyk Gezelschap zitten, onder de Roos. Echter zo het mogt komen te gebeuren, dat 'er hier of daar zig eenige Woudgoden opdeeden, ontrent de Kluys van myn Echo des Weerelds, laat uw daar door niet verschrikken. Ik verzeker uw, dat het geen droefgeestige of kwaadspreekende Kabouters zullen zyn die tot op het Been toe steeken, af de Menschen de Huyd over de Ooren zullen haalen, en zo voorts. Geenzins, waarde Leezers, het zal een Soort van die blonde Boschgoden zyn, zo onnoozel als de onbevlekte Bosch-Non Welda, en die zo min schadelyk zullen zyn aan de Menschen als het goedaardig Spook van de Witte Vrouw op het Slot van de Heeren van Roozenberg, of als eertyds het Gespens van de Schoone Melusine op den vervallen Toren van het kasteel van Luzignan, schaadelyk waaren aan de Toezienders. Myn Echo des Weerelds zal in veele deelen gelyk zyn aan de Krekel van Anakreon, die bemint wiert dewyl zy Niemant benadeelde, en die door die wellustige Gryzaart aldus wort begroet Het drie en veertigste Gezang van Anakreon.
Uw Lot, O Krekel trotst het Goudt,
Ghy drinkt den Dauw der Roozeblaaden,
Ghy zingt als een Poëet die nooit de Druyf versmaaden,
Schoon hy nog Munt nog Kruys na 't Toortslicht overhoudt.
Pomonas Fruythof is uw Erf;
| |
[pagina 8]
| |
Ghy zuygt het Lente-Vocht van Florâs Tuyn-Juweelen,
Die Boer is als verrukt die uw een Deun hoort queelen,
Hy luystert na dat Lied zelfs tot aan de Avonds Kerf.
Ghy zyt de Lente Boode', en 't Gros der Stervelingen
Groet uw, die Floras komst, en 't eerste Groen komt zingen,
Ghy wort van 't Negental bezint,
Ja zelfs van God Apol bemint,
Die uw zyn Zang-Toon wilde schenken,
En uyt het klaar Kristal des Hippokreens liet drenken.
Nooit dreygt de Tyd uw met zyn Spa,
Geen Grysheyt komt uw Grafwaards nooden;
Ghy smaakt nog Vleesch nog Bloed, hier in gelyk de Gooden,
Ghy zyt een God, of lykt 'er na.
|
|