Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |
Opdragt
| |
[pagina IV]
| |
valt in zyn hoogen Ouderdom in het Naberouw, en hy beschuldigt die Heeren Dichters van Verdiensten, dien hy wel eer plagt te pryzen van Gebreeken. Aldus luyden de Woorden van zyn Herroeping. Het past my om den Leezer wegens een Zaak te verwittigen, hier in bestaande; Dat het nooit myn Voorneemen is geweest, om de Verdiensten en om de goede Eygenschappen uyt de Schriften dier geener uyt te wisschen, wier Werken ik heb aangeranst. Ik heb niet willen ontkennen, Dat by voorbeelt Chapelain, schoon een hard Poeet, eertyds, doch ik weet niet op wat wyze, geen goed Gezang heeft gedicht; en dat 'er niet veel Geest zou schuylen onder de Werken van Monsieur Quinaut, schoon vry verwydert van de Volmaaktheyt van Maro. Ik zal 'er nog aangaande den Laatsten byvoegen, dat wy beyden nog zeer jong waaren toen ik tegens hem schreef, en dat hy op die tyd nog niet veel Boeken had opgestelt, welke Boeken hem in het vervolg een rechtvaardige Achting hebben verworven. Ook wil ik wel toestemmen dat 'er Geest steekt in de Geschriften van Sanit-Amand, van Brebeuf, van Scuderi, ja zelve van Cotin, en van onderscheyden anderen die ik heb gehekelt. Met een Woord, met die Oprechtheyt als ik het Berispelyk heb bestraft in hun Schriften, ben ik bereyt om dat geene dat zy pryswaardig bezitten te looven. Zie daar, dat heet Iemant te rechtvaardigen en hem te geeven dat hem behoort, en daar mee betoon ik, Dat ik niet tegens hun heb ge- | |
[pagina V]
| |
schreeven door den Geest van Nyt of van Kwaadaardigheyt. Dus ver Boileau Despreaux die daar zyn Pen liet steeken,
Nu spreekt den Echo des Ontleeders der Gebreeken.
Ik beken, Heeren Poeeten, dat ik meer dan eens, eerst myn zelve, en naderhant myn Leezers heb vervrolykt door uw berymde Schriften, door uw groove Feylen en door uw ongerymde Hekelvaarzen, te hekelen. Ik beken dat het is geschiet om best wil, en ik heb gepoogt om uwluyden te geneezen, dewyl ik zelfs behebt was met die Kwaal; hier in gelyk aan de Indiaansche Paapen die men gebruykt om den Duy** te beleezen, dewyl men onderstelt dat zy 'er het best mee bekent zyn. Doch waarom heb ik dat gedaan? om de Liefhebbers af te leyden van de Dichtkunde? Geenszins, maar om die Liefhebbers af te leyden van hun Verderf, zynde de Poesy een Ziekte die meenige Huyshouding heeft geruineert; want de Poesy en den Rykdom zyn alzo onovereenkomende, als den Oorlog en de Rust; en de Weelde en de Poesy konnen zo min 't zamen woonen onder een Dak, als een sneeuwitte Non zou konnen huysvesten by een Schoorsteenveeger. De Huyshouding doelt op de Klank van Goud, en de Dichtkunde oogt op de Klank van Loftuyting; dat scheelt | |
[pagina VI]
| |
Hemelsbreedte! Als een Dichter zyn gantsche Leevensloop zal hebben verspilt in den Dienst van Apol, dan zal dien God den schraalen Poeet een Assignatie geeven op een zekere Bankierster, genaamt Juffrouw Praatjeby, anders de Faam, de grootste Snapster die 'er ooit te zien was op een fransch Kindermaal, en die kakelende Hen zal hem qnansuys een Briefje der Onsterflykheyt in de vuyst douwen, waar van den Poeet geen nut zal hebben voor dat hy te bed is gelegt op het Kerkhof, en dan zullen 'er zyn Erfgenaamen hun Vingers niet aan blaauw tellen. Doch het geen nog slimmer is, de negen Zusters zullen niet alleenlyk uwen Arbeyd niet vergelden, maar zy zullen zelfs alle die Gonsten die zy uw bewyzen te boek stellen, en niet toestaan dat 'er eenige Medevrysters tusschen in moogen komen. De Zanggodinnen slachten de Indiaansche Vrouwen, zy willen dat ghy haar gehouw en trouw zult zyn en blyven, en geen Tekens van Goedwilligheyt aan andere Juffers zult geeven, anderszins zullen zy toeleggen om uw te vergeeven, of zy zullen uw qualificeeren voor het Serail van den grooten Heer; en gelyk als de Heeren weeten, Niets is zo hevig als den Haat van een gediscarteerde Minnaares. Indienje dan de Vrees van Eygenbelang voor Oogen hebt, Heeren Dichters, houwje dan by uw Broodwinning, en laat de Poesy na het Lazarushuys rennen. Ovidius zal een eeuwigduurende Getuygen zyn van deeze Waarheyt aan alle de Eeu- | |
[pagina VII]
| |
wen des Weerelds. Zyn Vader als een oud wys Edelman had hem in de Wieg gelegt voor de Rechtbank, doch die verwaande Zot wees die Professie van de hand, en wierp zig op tot een Poeet. Maar ey lieve let eens wat hy by die Ruyling won. Hy haalde den Haat des Keyzers op zyn hals door zommige Schimpvaerzen, die hem na de Weyden van Pathmos schikte om beter Manieren te leeren, alwaar hy als een arm Vlugteling woonde in partibus Infidelium, en alwaar hy leeg tyd genoeg had om die Planeet te vervloeken, die hem verraade tot die Uyterstens. Een Kostwinning en de Poesy accordeeren alzo min als het Geloof en de Reden, en zeer zelden ziet men die by een en dezelve Stalmeester stallen. Doch konje die Dolheyt niet misloopen, fiat, ter goeder uure, legt dan uw Overtreedingen op de Schouders der voorgaande Poeeten, en tracht liever om uw Landsluyden te verryken door een delikaate Overzetting, dan die te verarmen door een rampzalige Uytvinding. Werp uw Visschers Zangen in Zee, gooy uw Harderszangen achter een groene Haagh, beeldstorm uw Eere- Graf- en Vreugdenzuylen, vereer uw Bruyloftslieders aan de Zangmeesters van de Osjessluys, geef uw Klinkdichten aan de Kinders, en uw Puntdichten aan de Speldemaakers, en ..... en als je van die dolle Kalvers zult geneezen zyn, begin dan een nieuw Leeven met de Sprookjes van Monsieur de la Fontaine over te zetten uyt het Fransch, in het zuyver Nederduytsch; en die die Profecy | |
[pagina VIII]
| |
vervult, zal aan den Autheur des Echos verstrekken tot een spierwitte Meerl, zullende hy zig van dien Fenix noemen, den
Zeer gehoorzaamen en onderdaanigsten Dienaar,
J. CAMPO WEYERMAN. |
|