Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
No. 44
| |
[pagina 346]
| |
gelen des Hemels, en in die dieren zal ik een diepe Zeedekunde, onbekent aan de Bewooners van groote steden, navorschen. De Vos zal my leeren; dat een voorzichtig Man zyn gekuifde jonge Kuikens moet bewaaken, voor 't gebit van een loozen Minnaar. De Heislang zal my errinneren; Het kruipent gedrag van een Fransman, die eindelyk zyn Weldoender in de versenen byt. Het spinrag zal my doen gedenken; Hoe gevaarlyk dat de spinnewebbens zyn der Kalverliefde, waar in de jonge aankomende Muggen vastkleeven. Wanneer ik een Exter zal zien huppelen; dan zie ik de weerhaans minbeloften van de wispeltuurige Dina. In een distelvink bespeur ik; het vergankelyk schoon van een Bloemperk van jonge Juffers; en in een zwarten Rave, dien ik zal leeren klappen, zal ik... in dat oogenblik begon de Tuchtheer te zuizebollen, want hy had aan den slaap, een groot getal van schuimende bekers, boordevol van de alderbeste Bacherag, geoffert, in steê van gekroonde heulbollen, Geitemelk, Mandragora, Nachtschade, en diergelyke heidensche geschenken; zynde die Godheid der Luiaards, daar door, zo genadig geworden, dat die hem in de vermaakelykste der Droomen, diergelyke hem wakker zynde, veeltyts bejegenen, onderdompelde. Hermes droomde, dat een vervaarlyke wind, de grondvest dee daveren van zyn Buitenplaats, dat de donder de sparren van het dak deed kraaken gelyk als brandende laurierblaaden, dat de Blixem de muuren bemarmerde van zyn slaapkamer, en eindelyk, dat een geweldige slagregen, het Aardryk verzilverde met langwerpige onweêrdroppelen, en met blinkende hagelsteenen. In 't midden van dien Orkaan stoof de deur op den vloer van Hermes vertrek, eenGa naar voetnoot* Schepzel, met een Spil in haar rechterhand, naderde hem, geboot hem op te staan, en te volgen. De vervaarde Anubis gehoorzaamde dat gebod langzaamlyk, hy aanriep de Rust, de Eer, en den Pligt, tot zyn hulp, hy poogde zig te verschoonen by die schoone Spinster; doch een Schikgodin slacht de hedensdaagsche Juffers, die onverzettelyk zyn, in haar Eisch, en die gehoorzaamt willen worden, in haar beveelen. Majas zoon rees dan over ent, en hy volgde die Schikgodes, die hem deed wandelen langs verscheide verscheelende wegen. | |
[pagina 347]
| |
Zomtyts was de weg zo glad als de geboende vloeren van Mevrouw Keizers thee, dan gleeden zy voort, gelyk als een gespan van bedreeve schaetsryders; en dan wiert die, op nieuws, zo stram, dat zy achterwaarts deinsden, in steê van voorwaarts te spoeden. Een moment daar na scheen de loopbaan getapisseert te zyn, met een vloertapyt vol pikzwarte Violetten, en sneeuwitte Lelien, en een Haaneschreede verder, was die zo dicht met doorns en onkruid begroeit, als de tuinen van het huis teGa naar voetnoot* Heemsteé. Hoe verder dat zy avanceerden, hoe akeliger dat de weg wiert, zo dat den Hermes toelei, om zyn Leidsvrouw de slip te geeven; maar een Schikgodin te ontglippen, of de dood af te zetten met een praatje, zyn twee voornemens, vry ongemakkelyk om uit te voeren. Na veel zukkeling, en na meenige verdrietige voetstap, kwaamen zy uit op de barre duinen, van waar zig een ontstelde donker groene Zee op dee, gezoomt met een vaale strand, op welkers vlakte men verscheide Schimmen zag wâren, die tropsgewys scheenen af te zakken, om Hermes te recipieeren, Die gants onkundig, van zig na de doot te schikken, Dat Schim-bezoek ontfing, met twee verstoorde blikken. En die zyn bespiegeling wende na het onbepaalt uiteinde van die vreeszelyke Zee, wiens deiningen met groote golven kwaamen aanrollen, onder het beevent schynsel van de bleeke Maan. Hy zag schroomelyke Monsters, onder de gepekelde benaaming van Hertstogten, kenbaar, daar in op en neder, dobberen; hy zag dat het strand was bezaait met stukken van verbrooke masten, geborste kielen, voorstevens, gescheurt wand, en alzulke reliquien van ongelukkige Schipbreukelingen, die zonder den Stuurman van die Zee te consulteeren, hen daar op roekelooslyk, hadden gewaagt. Vorders was die Zee zo onbebouwt van scheepen, als de woesteine van 't woest Arabie onbebouwt is van Menschen, na de verduistering der doortrekkende Karavane, want hy bespeurde daar op geen eenig Vaartuig, dan een bootje van een ongemeene Scheeps-bouwkunde. Hy zag een ovaal Bootje, dat min een Bootje verbeelde, dan een Vogelnestje, zynde toegetakelt uit Mosseveeren, veelkleurige Linten, Kameryks doek, fyn Stopgaren, Mouches, Pomade, Zyde, Goud-en Zilver Laken, en diergelyke Galanteryen. Twee | |
[pagina 348]
| |
Zwaanenwieken waaren daar aan vast gehegt, in steê van zwaarden, een Mast van een wonderlyk maakzel stond in 't midden, het Zeiltje dat rond was, scheen gefabriceert te zyn uit Kloosterdoek, en de Stuurman daar van was een teder Wicht, zo ligt als de westewind, zo naakt als een Man van Verdiensten, en zo wispeltuurig als een Maartsche Zonneschyn. Die kleine Piloot wenkte Hermes toe, van in dat bekoorlyk Bootje in te treeden; doch dit wiert geweigert by Jupyns Zoon, want hy, die zig inbeelde, dat zo een bestooke Bootje, het Bootje des huuwelyks was, trad achterwaarts; het welk de Schikgodes ziende, die meêr de Ontslooping van een Huuwelyks-kontract, dan deszelfs opstel bestudeerde, begon zy te zingen dat het klonk; | |
Air.Hy zal zig nooit vertrouwen
In Hymnus bootje, ô neen!
Hy kiest uit alle Vrouwen
'Er liever Geen dan Eén.
Na zo veel pyn en banden,
Zal nooit zyn Vryheid stranden
Op 's Trouwgods schraale kust;
Hy heeft in Pafos slaagen,
Zig al te vroom gedraagen,
's Mans onrust, is zyn rust.
Schoon hy als Cypris Ruiter
Vreest geen Trompetten klank,
Of als een stout Vrybuiter,
Speelt alle zeilen blank;
Schoon hy, der Amazoonen
Fortres, nooit zal verschoonen,
't Gevaar nooit geeft de slip;
Hy zal, by nacht, nog dagen,
Zig nu, nog nimmer, waagen,
In Hymnus Vogelknip.
Oneindig zal hy minnen,
Zyn noordstar is Diaan,
| |
[pagina 349]
| |
En off'ren ziel en zinnen,
Aan 't schynsel van die Maan;
Aan Venus Zonneblikken,
Die Mavors deeden schrikken,
Schoon hy nooit Vreeze kon.
Dus zong de Schikgodinne,
Terwyl zy, onder 't spinnen,
Zyn leevensdraad afspon.
Het Huuwelyk (sprak zy) is een Volkplanting, waar in men inkruipt langs een Trapdeurtje, bekranst met Maagdepalm, en waar uit men uitgebonst word, langs een grafpoort, behangen met takken van vaale Cypreszen. De Liefde is de Introducteur van die slibberige Ceremonie, en de Dood is de Inquisiteur, wiens strafvonnis de getrouwde verlost, uit de voetboeijen des Huuwelyks. De God Hymen is een heerszuchtig Kommandant (vervolgde de Schikgodin) die gaarn iemant iets verwyt, doch die geen verwyt dulden kan; hy is loos en doordringende; hy ziet, en hy onderscheid alles, maar zyn leszen zyn te straf. De Liefde verëenigt alles, ten minsten voor een poos, en het Huuwelyk vernietigt alles, ten zekersten voor altoos. In der Liefde Loopbaan ontmoet men malkander zelden, maar in de Huuwelyks maliebaan loopt men elkander tegens 't lyf, gestaadig. Voor de Trouw predomineert Cupido, de God des Eendragts, en na de Trouw tierannizeert Hymnus, de God der onderlinge Twist. Maar ik zal 'er niets meêr van zeggen, uit vrees van 'er te veel van te zeggen. Aldaar eindigde de Schikgodes, en de Schimmen naderden Hermes, al lacghende, onder dewelke, hy den tederen Calentius, den dartelen Politiaan, de verliefde Strossen, den verhéven Guarini, den gekroonden Petrarcha, en den wellustigen Anakreon, onderscheide. Die laatste Dichter greep Majas zoon by de vuist, en op den naakten Stuurman wyzende met een beevende voorste vinger, riep hy overluit; Dat Bootje is geenzins de Trek schuit des Huuwelyks, maar wel de Passagiesloep der Liefde; stapt vrymoediglyk in dat vaartuig, myn Hermes; En schoon de Juffers hier of daar,
Beschimpen uw verzilvert haar,
Met sneeuw doortrokke maanen.
| |
[pagina 350]
| |
't Voegt altoos een welleevent Man,
Den tydkring van zyn leevens span,
Te sluiten door 't muziek vanGa naar voetnoot* Ledas blanke zwaanen.
Ter naauwer noot had die wellustige Gryzaart zyn dichtkundige Vermaaning geeindigt, of Hermes wiert min door de wiekken van zyn verliefde Neiging, dan door den adem van die verliefde Zangers, gedraagen in 't Bootje der Liefde, (o de adem der Minnedichters is een gevarelyke wind voor de ziel der Jeugd, en voor de zucht des Ouderdoms) en, na dat hy zyn plaats genoomen had, schoot de naakte Stuurman, over de zilte wadden, in de holle en ontstelde Zee der Liefde. Vergeeft Hermes, o Tuchtheeren des Tuchtheers, indien hy, bevreest voor uw schrandere Opmerkingen, geen bot durft vieren aan zyn Inbeelding; vergeeft Hermes, indien hy met de pikdonkere sluier van Geheimhouding, de omstandigheden besluiert van die hobbelende Zeereis; en vergeeft het hem, nogmaals, indien Hermes meêr overtuigt is, van 't Vermogen dat hy heeft over zyn eige tong, dan over die van zyn goedgunstige Tydgenooten. Na veel hobbens en tobbens wiert de verliefde Tuchtheer geworpen op den oever van de Adriatische Zee, alwaar hy, vergezelschapt met zyn Stuurman, aan land stapte, en alwaar hy, na veel wendens en keerens, een Gebouw opdeed, dat hy altoos, in zyn geheugen zal vereeren met den naam van Hermes-rust Dat Gebouw wort door een Woudnymf bewoont (sprak de Minpiloot) die, jaar en dag, betoovert is geweest door den Deenschen Weerwolf, doch het Nootlot heeft de diamante schakels van haar keten verbrooken, en de Tovenaar is, op zyn beurt, door de logge boeien van een voldoende Revengie, vastgekluistert aan het Giers verwyt van zyn Conscientio. In de omhelzing van die Nymf, zult gy uw gelukzaligheid zien beginnen, en bepaalen. Aldaar zal Hermes, uitgerekt
Op Myrten, en op Roozeblaaden,
Zyn dorst met Rynsche wyn verzaaden,
Champagne is al te koel, en Vin de Grave vlekt,
| |
[pagina 351]
| |
Die mogt het kloosterdoek van zyn Maitres besmeuren
Een Vlakje doet de Juffers treuren,
Als Poes haar pelsje zengt, dan wortze nog begekt.
Die wellustige beloften troffen de Tederheid van Hermes, die aangeblaazen door een dichtkundige geestdryvery, den Mingod aldus beantwoordde; 't Sa dat de Mingod dan, zo handig afgeregt,
Naauw acht slaa op myn wenken;
Dat hy die d' Amber-wyn weet, met de Min, te schenken;
In steê van Stuurman, speel voor Hermes kamerknegt.
't Sa dat een wufte Drom van blanke Bedgodinnen,
In 't luchtig gaas gekleet, of als Lyeus Bruid,
Met wyngaardblaân, en met geheim beduident kruid,
Bekranst, een Mariê ontginnen;
Ik wil, eer dat de Tyd dit dierbaar leeven erft,
(Schoon dat zy vast myn zwarte maanen verft)
Anakreon vertrotssen:
Ach mogt myn wellust duurzaam zyn
Als 't Mastgroen op den Appenyn,
Bestendig als Minoës rotsen!
Op dat ogenblik vloog de deur open van dat betooverent gebouw, en Hermes zag zyn lieve Ifis, in wiens gulle blikken, men de oprechtheid van een meêr dan Vrouwen ziel zag doorstraalen, te voorschyn komen; De Tuchtheer wiert, op nieuws getroffen door die verschyning, en in dien spiegel zyn toekomende gelukzaligheid voorziende, hervatte hy den afgebrooken draat van zyn poëetische Verrukking, op de volgende wyze; Daar komt myne Ifis, los, in 't nachtgewaat gehult,
Gelyk een Psyche die den Mingod zal genieten,
Die Brongodes, die my met Wellust zal begieten,
Van dat de Dagtoorts daalt, tot dat ze ons weêr vergult;
Wiens blanke bouten, die als Mosse-vlerken beeven,
My, onder 't sterven, doen herleeven.
Die Ifis, die, gelyk de Lente, bloemen teelt,
En, als de Westewind, al wat ze ook aanblaast, streelt,
| |
[pagina 352]
| |
Op wiens sneeuwwitten hals de Tuberoozen bloeijen,
En op wiens malsche lip de Roozebotten gloeijen;
Wiens schoot den rypen Oogst van Vrouw Natuur my schenkt,
En, als de vruchtb're Nyl, my met haar stroomen drenkt.
Die Ifis streelt my met haar Zwaane wieken,
Die aast my, als haar Mos, met roode zomerkrieken,
Zo lang tot dat haar mond myn onrust heeft gezust.
Laat vry Maginôs konst, en jaar en dag, optellen,
Of laat een Wysgeer, zig met uur en stonden, kwellen,
Ik meet den Tyd af by de lust.
|