Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
No. 31.
| |
[pagina 242]
| |
van eige uitvinding. Uw beschouwing dient niet langer stil te staan, op dit papier, dan een Pyl stil staat, in de bewolkte lucht, te meer daar den onpartydigen Gulistan u toewenkt met de voorste vinger. Vertel ons dan liever, het nederduits Persiaans sprookje van den Conspirateur Grisanot, dan uw eige bespiegelingen over 't Verraadt. | |
Het vervolg van Grisanots vertoog.Ha Kidi, (vervolgde de Zydeweever, spreekende tegens zyn schoonzoon) een roodgebolde Vos verwisselt zyn hair, doch nooit zyn aart! hoe nader dat ik voortkruip na myn leevens span, hoe felder dat ik denk te woelen! de beet van een stervende Vos, is gevaarlyker, dan die van een gezonden Leeuw; al te veel heete verzengt het plantgewas, en al te veel mededoogen met een ongelukkige Sultane, verwelkt Grisanot. Het is wel een waarheid, dat een eerlyk Man, de deugd hooger schat dan zyn leeven; maar wy, wy uitgekipte Goed-en bloedvrienden, die geen deugd kennen, dan in den naam, achten het geld vry meêr dan de verdorde Lauwerieren van een ongegoede Eer! Daar van zal ik uw bloedroode proeven geeven, o door en doorgeveinsde Papa! (riep de bekranste Kidi, grimlachende gelyk een uitgedroogden Tartaar, die een vetten buit in 't oog heeft) want ik weet, dat een bestooke schelmstuk, een Onweer is, waar uit veeltyts een regenvlaag van goud en van zilver komt neder te storten. En ik, (schreeuwde Tullia, opstuivende gelyk als de Romeinsche Tullia opstoof, toen zy, met haar vergulde raderen, over het ligchaam haar 's Voortteelders, rende) ik zal u najaagen, al was de loopbaan, met goude en met zilvere lappen, bedykt! de geschubde visch is boven gemeen dartel in een vliegende zeestorm, en ik voel myn fynste bloeddeeltjes spartelen, op den Landstorm van uw quaadspreekende tong, die kopere oorlogs-bazuin, met dewelke gy, gelyk als een krygsherault, den stryd deklareert aan de reeds verwonne Sultane; Ik zal, als spinrag, aan uw rosse leeden hangen;
(Men zegt, dat Mirra dus aan 's Vaders leeden hong)
Hier 's Rodes, en hier is de Sprong!
Neen d'onschuld van Mama, zal noit myn Min vervangen.
En ik (sprak de verstoorder van Alys laatsten wil, den Bok sem-aaker der matroosen) ik zal, onder een H. stilzwygen, min belooven, maar veel uitvoeren. Ik zal noch graauw nog blaauw garen ontzien | |
[pagina 243]
| |
om het onschuldig gedrag der veroordeelde Sultane, te borduuren met schynkeleur; De schrand're Vylis', doornaait, doorweeven in het schelms,
Kroop, spyt vorst Ajax grim, in het bezit des helms.
En ik, ik die geen Mensch, geen Aly zelfs ontzie,
Is 't die, doch onder 's hands, myn raad en bystant biê.
En ik (gromde de blaasbalk van Bel-phegor, de gemoedelooze Kidi) ik die myn Tullia door een veersje geconquesteert heb, (de rest Papa is niet veel byzonders) zal ook doen zien dat ik een Dichter ben; 'k Ben lam van geest en leest, maar op den klank van gelt,
Zo rap als een der britsche Loopers;
En zynde, gants beroit van Eer, Krediet, en Koopers,
Is al myn lust en rust, op 't fynste schelms gestelt.
De vermolzemde Grisanot stremde, fluks, zyn Winkeliers oratie, en hy luisterde, zo greetiglyk, na die drie Orakel-beloften (dus luistert een Nyl-krokodil na de Paards adem van een Egyptisch Ruiter) dat hy (dus zegt de vroolyke Gulistan) het resteerende half el en een quart, van zyn aanspraak verdenkende, door een knik van zyn geplooit voorhooft, tegens den Bok semaaker; door het toeryken van de vuist aan Grimbartus Kidi; en door 't omhelzen van zyn Grondelooze Tullia, betuigde hy zyn dankbaarheid, aan die afgezanten van den Engel des doods; welke Eedverwanten, hun buigzaame kniën, voor dien Mensdryver, nederboogen, die ieder in 't particulier, met een kameels-last van bestudeerde ondeugden, bevrachte, en die dat gedaan zynde, de valsche beschuldiging, tegens de Sultane, op een Lotonaas weefgetouw begon te scheeren. Een vroom en eerlyk Persiaan, die deeze Conspirateurs had beluistert, sprong voor den dag, en hy vroeg aan den ontstelden Grisanot; Of hy wel wist, dat hy alles overhoop haalde, en dat om zig zelven, en zyn onnoozele nakoomelingen, te overstroomen, met een onuitwischelyke schandvlek? Hier op repliceerde Grisanot aldus; O ja! maar ik waag het verlies van de Sultane, zonder droefheid, dewyl ik die bezit, zonder liefde; en ik heb meêr vermaak van haar te zien schreyen, in de Onzeekerheid, dan ik schep om te lachhen, in 't midden van myn Voorspoet. Wiert Hector gepreesen, om dies wil dat hy Patroclus, voor de vuist, had omgebrogt, geen Mensch zal my blameeren, om dat ik een Amasoone attacqueer langs den hiel. Een Man die | |
[pagina 244]
| |
onvervaart is in 't begaan van een Kerk schendery, is onbeschroomt in een gemeene diefstal; en ik beschouw de Eer, gelyk als een paar winterschoenen, die men verslyt in slyk, en in modder. Die braave Persiaan begon te beeven van het hooft tot de voeten, op het hooren van die Arabische stellingen, en, na dat hy die ontmentschte stervelingen, met verbolgende blikken had gedreigt, sprak hy aldus; Het is beter dat een Bedelaar zyn hand uitsteeke, om het verzoekken van een duit, dan dat hy die ziet afhouwen, over het rooven van een Dukaat. | |
Een Sprookje.Een ryk Persiaans Wittebroods-zoontje was gezeeten, op de tombe zyns Vaders, die hem veertig kameelen, met Goud, Wierook, en Lapis besoar, bevracht, had Gelegateert. Die knaap zag een schaamele Jongen, die zyn gebeeden stortte voor het graf van zyn arme Vader, dat uit een bloempot vol aarde opgerecht en bedekt was met een paar visschers riemen. De tombe van myn Papa is uit sesderlei marmer 't zaamgestelt (sprak die goude Tor) het grafschrift is vol gulde letteren, en de vloer is Mozaisch werk. Maar gy, wat is uw Vaders grafsteê, een molshoop, bepoot met een hand vol paardebloemen? De Zoon van den armen Man antwoorde hier op dus; Al zoetjes Jonker; eêr dat uw Papa, op den dag des Oordeels, ontslagen zal zyn van zyn toetsteene Zark, zal myn Vader al in de bezitting weezen van Mahomets Paradys. Indien de rampzalige Zyworm dit Sprookje overpeinst, en indien hy zig, met een Molshoop van gemeene aarde vergenoegt had, dan zou hy nu geen tien winkel-ellen diep ondergedompelt leggen, onder de pikzwarte toetsteen van een verfoeilyke, mislukte, en eeuwig knaagende Conspiratie. | |
De Maas-Courant.Een voornaam Koopman in Schaapsvachten, kreeg onlangs lust naar een korf vol verssche Eijeren, (misschien dat zyn Mama voor een Weezel had geschrikt) en gedachtig zynde, dat een Man, die de Eijeren te duur koopt, het veeltyds van Eijeren maakt, of de dooijers door de vingers laat glippen, zo poogde hy die te bekoomen, door een konstgreep van de tong, Verstrikking genoemt. Hy marcheerde dan naar de Markt, en hy kipte een Boerin uit, welkers Eijerkorf wel voorzien, en die de zonde wel waardig was, om een Eitje meê te schillen. Hoe veel loofje die Eijeren (vroeg de | |
[pagina 245]
| |
looze Hopman van den Toonbank) maar gaapt niet wyt? Daar toe is myn keel te eng, en myn Conscientie te bekrompen (repliceerde de Rentmeestresse der Leghennen, dewelke uit het woord Die, drie verstont) het naaste is negen duiten. Aanstonds sloeg Sinjeur den koop toe, en of het Boerinnetje, na dat zy de korf aan zyn huis had gebragt, een klein mondje trok of niet, zy moest onvoldaan, en ongedooijert vertrekken. Dit bedrooge Veldlam openbaarde haar ongeluk aan haar Man, die in 't begin baarde en tierde, als of een Lente-bonsem zyn hoenderen had gefricasseert; doch, Ten laatsten viel de Boer in 't huuw'lyks Algemeen,
Dat is, hy vloekte braaf, en wiert toen wel te vreên.
De historie zegt vorders, dat, na verloop van eenige dagen, de Boer den spitsvinnigen Lakenkopper ging bezoeken, en na verscheide stukken afgekeurt te hebben, viel zyn keus op een Lap van 28 ellen, waar op hy vroeg; hoe duur is dat Laken, myn Heer? (nota bene dat de minste Winkelier thans wort Gemyn Heert) zes gulden (repliceerde de Eijer-lievende Lakenkooper) maar voor u vyf stuivers min. De Boer, die wel wist, dat de Winter de Beul is des ligchaams, en dat men Zomers met het Vlas, en 's Winters met den Wol bevriend moet zyn, sloot fluks 't accort, en de Winkelknegt (een Winkelknegt is het domestiek lastdraagent Paard eens Winkeliers) wiert met het Laken bevragt, en voor de deur van des Koopers herberg ontlaaden, die hem voor de 28 ellen, een somme van vyf gulden, en vyftien stuivers betaalde. Men zegt dat d'Eijerman zyn heul zogt aan 't Gerecht,
Doch dat, dat wyslyk judiceerde,
Dat hy, die d'arme Boer zyn Eijers fricasseerde,
Zig moest genoegen, zynde uit d'eigen doos berecht.
Romen. Het stokbeeld van de Godin Astrea, (want wy hebben alhier niets overgehouden dan haar Conterfeitsel) is onlangs omgekeert door een vreesselyken storm, en onder derzelve puinhoop, is de naarvolgende Profecy, die men supponeert dat door een zeeker Waarzegger, Anubis genoemt, geschreeven is, gevonden. De voornaamste Torritynsche Toveraars zyn, t'eenemaal, verbystert, aangaande de waarschynelykste Meening van die Voorzegging; en daarom was het beeter dat zy haar pooten t'huis hielden, dan dat zy daar naar, in 't duister, grabbelen, gelyk als een be- | |
[pagina 246]
| |
zoope Mof naar zyn Logement grabbelt: want de sleutel daar van schynt verlooren, en die Smit, die 'er een valsche toe smeed, zal zeekerlyk het Slot verhoetelen. Dit is de inhoud van die Profecy. Op dien tyd dat de Ridder der Roozen tegens Albions Beschermengel zal rennen, met een geconterfeite speer uit deGa naar voetnoot* koninglyke Eike, als dan zal Londen een wonderbaar Wonderteeken beschouwen. Een onthertogde Hertog, zal de geestelyke en de weereldyke Lords, in naarvolging van den Duivel, die onzer Voorouders debaucheerde met verboode Ooft, verleiden, met Yrsche Aardappelen, terwyl dat deGa naar voetnoot† Koning van Albano zal zingen, Over the hils, and far away! | |
Het Deuntje des Ridders.Hoor Schotten en Ieren,
Bloeddorstige dieren,
Myn offerstieren,
En Tyburns kroost:
Ik smeer tot Albano,
Con vino Renano
Et more Romano
Terwyl men je roost.
Het vette der aarde,
Dat niet door den Zwaarde;
Maar wel door den waarde
Ga naar voetnoot‡ Conti my gebeurt:
Dit zal my vertroosten,
Terwyl men den boosten
Rochester, en grootsten
Der guiten verscheurt.
Helaas! en och armen!
Ik hoor je niet karmen,
Schoon dat men je darmen,
Spint als Vicent:
Wat scheelt my waar Layer
| |
[pagina 247]
| |
Den Nort en Grayer,
En Plunket, en Kelly,
In 't einde belent.
'k Heb Ormond den stouten,
Die, in de bouten
Der Juffers gezouten
Is, nog in myn macht:
De mindere nekken,
DieGa naar voetnoot* Keth zal uitrekken,
Zyn, eeuwig, als gekken,
DoorGa naar voetnoot† Stuarts belagcht.
Als dan zal het grys Bygeloof Verraaders in Martelaaren herscheppen, en de stervende Onbeschaamtheid, zal het leevend' Geloof doen wankelen. Duizende JakobytscheGa naar voetnoot‡ Jakobussen, zullen in zo veel basten veranderen, en de machtige Reuzen van Killmadox zullen geslagt worden voor het driekant Altaar der Vloekverwanten. De vaste starren zullen te post loopen met een achterwaards gaande beweeging, om twintig duizent Keelsnyders te ontfangen, die, met Man en Muis, zullen vergaan, op den klip, genaamt, Onbedachte Onderneeming. De oude Teems-god zal aan de domestieke Byzit, de roomsche Dalilah, zyn verzilverde kruin niet toevertrouwen, maar hy zal uitgalmen als een donder; St. Joris voor Engeland! en de gewaande Kampioen voor Albano! middelerwyl dat de jammerklagten der wilde Dieren, die vastgeklonken zyn in den Tour, zullen gehoort worden aan de beide Aspunten. De rest van deeze vreemde Profecy, is zo verstaanbaar, als de Uils-traktaaten van dea diepduisteren Paracelsus, die dieve Lantaarn der bygeloovige, zo wel als byziende hoogduitsche Ploeterhanssen. | |
Een beknopte beschryving van Kuil***.Hermes kent geen bekwaamer plaats dan Kuil***, voor een Man die leevens zat is, want het Volk studeert, dag en nacht, om | |
[pagina 248]
| |
een persoon tot Wanhoop te brengen, en de Lek noodigt hem om zig daar in te verzuipen. De Stad is zo droog als het ondderaardsche gewelf van een romeinsche waterleiding; de straaten overtreffen, in slik en in modder, Muskouw; de huizen wiggelewaggelen, gelyk als de beevende brug naar St. Jacob van Compostelle; de Zakkedraagers bestormen de koetsen der Vorsten; de Veerman is brutaalder dan de Veerman van de hel; de Dienstmeisjes regeeren 'er de Vrouwen, de Vrouwen zitten schrylings over de Mannen; en de groote Jongens schelden hun Schoonvaders voor guiten. Maar Mejuffrouw Kabuis-kool flikkert, onder haar Medevrouwen, gelyk als een geschild Schelvis-oog flikkert, onder een toer valsse paerlen; en haar kreupel huisverdriet, die den tytel van Doktor verkracht, is ruim zo lam van geest, als van gedrag. Zyn verstand loopt piramidaals gewys, gelyk het tovervaers van Abra Cadabra, en eindigt in een onzichtbaar punt; en haar deugd loopt zo regulier als de raderen van een ontstelt Uurwerk. Dus loopt dat blinde Paard, krom lyk een wenteltrap,
En schoon 't zyn poot verlamt, de tong blyft even rap.
Sr. Hermes. Uw beschryving van dat houte Paard bevalt my, en dewyl ik eenige tyd, op desselfs Stal heb gestaan, verzoek ik, dat deeze nevensgaande schets in uw Papier worde ingelast. Haar Keuken is zo zindelyk, dat 'er vuur nog vlam in te zien is, en als 'er eenige rook uit een schoorsteen van Doktor Chouvert vliegt, trekt de Koster aanstonds de brandklok. Wanneer ik een Salaade, die door de milde hand der natuur, zonder Tuinders konst, was voortgebragt, op tafel kreeg, liep een lange Meid, die zo veel tanden had als orientaalsche paerlen, een half uur ver om den Olie, en de kleine kroop drie quartier ver, om een halve pint bier-azyn, te borgen. Als 'er by geval een doode Lek-snoek was opgevischt, dan moest de groene Taxis, of het Latwerk van het hoenderhok aanhouden; en een maartsche bokking, die twee zomers beleeft had, wiert met meerder praal op de tafel gevoert, dan denGa naar voetnoot* Tarbot van Domitiaan. Dat den Jongen, die de Patienten ook dreigt met zyn toekooment Doctoraat, met zyn Schoonvader vegt, is bekent; dat de Suster van Polifeem, hem daar toe aanzet, is gebleeken; en dat ik van de beschryving dier Zwaluwen, tot dat het my beter lust, Desisteer, betoon ik, Sr. Anubis. Uw Vriend, Het afgemat gedult. | |
Waarschouwing.Verwacht, toekomende week, een vermaakelyke beschouwing over de Conrant, en over de pligt eens Courantiers. |
|