Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
No. 24.
| |
[pagina 186]
| |
stelling goet te maaken, te meêr... maar a la bonne heure! gints komt een Poëet aanstormen, die, van de tong tot de vuist, van de pen tot het staal, en van den inkt tot het bloed overspringt. Het is een Man, die zo wel-zonder nagels, als zonder tanden schynt gebooren te zyn, want men bespeurt geen hoorn op het uitende van zyn vingers. Zyn tronie gloeit door de dichtkundige hette van morelle wyn, zyn kniën beeven, door de Poëetische raazerny van Weezopper Wacholder, en hy stamelt als een verrukte Paapin van Bromius. Het front van zyn paruik zit overdwars, en zyn kleed is min uit den haak dan zyn geest. Daar begint hy te trillen, gelyk een jonge Juffer, die een vruchtbaar geheim verkropt, dat zy aan geen mensch, dan aan een Vroedvrouw, en aan een Baker durft toevertrouwen. | |
Poêet.Doorluchte Makker, en God Jovis Afgezant,
Die, weeklyks, met uw Pen, de feilen overspant,
Die u door links nog rechts, nogGa naar voetnoot* Drukkers laat versnoeven;
Ik groet,
Uw Moet,
Uw Leest,
En Geest,
Die d'Aterling misacht, dien Gunsteling van 't Beest,
Dat zig doet kruijen, door de Hengsten zonder hoeven.
| |
Hermes.Is 't moogelyk dat de Dichtkunde, altoos in 't groen' of in 't geele pak loopt? dat zy, eeuwig, op 't tooneel komt, gelyk als een schotel vol geverfde paaseijeren? en dat zy, altyt, in de vorst van een gestrenge armoede rinkinkt, gelyk de gesmolte zilvere rinkels van de bekende Narresleede? Weetje wel, Heer Dichter, dat gelyk als de duivel vlugt voor 't gelui van een gewyde kerkklok, dat (zeg ik) de Reden voortrent, op 't ongewyd gelui van een Poeetische narrebel? | |
Poëet.O neen! wy Zangers, door een G**heid aangeblaazen,
Zyn doch inwendig wys, hoewel we uitwendig raazen;
En zynde, als Lucifers vervreemt van munt en kruis,
Vergulden Pindus dak, schoon d'Armoed' heerscht in 't huis.
| |
[pagina 187]
| |
Hermes.Maar myn ontheupte Palfrenier van Apollo's schimmel, is 'er dan geen kans, om een Poëet te doen spreeken, gelyk als een fatzoenlyk man? moet een Rymer dan altoos op de maat krassen, gelyk als een zangmeester van 't Opera? en is 'er zo min apparentie, om de Reden en het Rym, dan om de Liefde en de Reden te vereenigen? | |
Poëet.De Reden is een schat, die ieder een bezit,
Den eene noemt ze zwart, den ander doopt ze wit;
Een Vorst noemt krygsgewelt, en moort, en dwang, een Reden.
Een Visteef, en een Appelwyf,
Beryden 't Reden-ros zo styf,
Als Momus 't schelms proces bereê, met Pleiters schreden.
| |
Hermes.Dat 's braaf! heer Dichter, daar ontbreekt omtrent vyf vierendeel aan den Zin, doch de Prelaat mikt op geen kruisje, wanneer hy de benedictie verstrooit. Maar tot de zaak, wat is 'er van uw dienst, O Lope de Vega van het Y? maar piept uw verzoek niet in 't Rym, of Hermes zal een pirouette maaken, en u de hielen doen zien eens Tuchtheers. | |
Poêet.Ik gehoorzaam dat slotvonnis,
Schoon dat ik Pindus nat voel in myn aders zieden,
Doch moet ik nu gehoorzaam zyn;
Maar dat 's aan drooge Joost ontzegt 't gebruik van wyn,
Dat is een Vrouw de spraak verbieden.
Want wy Dichters beschouwen de fortuin als een groote Dame, die veel eêr een prezent verëert aan haar Galant, dan dat zy haar schulden wil betaalen. O het Rym te willen verbieden aan een Man die, by geboorte een Dichter is, O vader Anubis, dat is iemand te moorden, in koelen bloede! Zou een Poëet, die geschoeit is gelyk als een Refugiê met een paar wilge zoolen, die gekleed is gelyk als een Acteur uit de Delfshavense tent, na 't uitschudden van zyn koningspak, en die gast en brast, gelyk als een Kastilliaan, die in 't kasteel van Antwerpen de quarantaine des hongersnoods viert, zou zo een Man, zig niet mogen ontlasten, in een Rym-harangue, van de Opstyging der Nootzakelykheid? O Hermes, dat lykt nergens naar! | |
[pagina 188]
| |
Hermes.Waarlyk de Dichtkunde is de bres, waar langs de Armoede ons overrompelt, en een Man, die zyn tyd verspilt met een Poêet, of met een Orgelist, ontfangt, in steê van gereet geld, een goudbeurs vol windt. De Kennis is aan den geest, het geen de olie is aan de Lamp. Zo men begeert dat de Lamp ons ligt, dan moet men die voorzien met Olie; en indien men wil dat de geest doorschynt, dan moet de geleertheid worden betragt. Maar, helaas! waar zal een Poëet de Geleertheid oploopen? hoe kan een buitenspoorig Rymer, die niet anders bestudeert dan de Nageboortens van Heidensche Goden, Satyrs, Sireenen, Nymfen, Najaaden, en alzulke spooken, een eisch maaken, op dealgemeene Kennis? want een geboore Poëet, is een geboore fransman, hy spreekt, eêr dat hy denkt, hy belooft eêr dat hy weet wat, en hy schryft meêr dan hy weet. Doet eerst een behoorelyke voorraad op, in Onrym, eêr dat gy het plan aanlegt van uw dichtkundige fortificatie, en verdeelt uw bouwkundige stof, naderhant. Indien den RidderGa naar voetnoot* Andries een schoon marmer beeld vond, op een woest eiland, zou hy niet liever gelooven dat de groote Michel Agnolo, de straffe Baccio Bandinelli, of de vlaamsche Fiamingo, deel hadden in dat konststuk, dan 't geval? zou hy denken, dat het geval, in een beeldvormende razerny, dat beeld had uitgebytelt? dat 'er een klomp marmersteen, door regen en wind, van den berg afgescheurt, door een storm in een figuur herschept, en, door een dwarlwind, aldaar nedergeworpen was? als wanneer dat hy dat geloofde, dan zou hy zo zot zyn als een Poëet, of zo lichtgeloovig als een Dichter. Neen Belleman der Zanggodinnen, dat Sleetje zal zo gemakkelyk niet glyden. Eerst maakt een Beeldhouwer zyn Schets, dan een Tykening, daar na boutseert hy een potaarde Model, en dat voor af gegaan zynde, dan valt hy het Marmer, met een gedult, zo verstaalt als zyn scherpgepunte bytels, op 't lyf, en door vlyt, konst, en tyd, raakt hy dien marmerhoek te boven. Maar het is zotheid een Poëet te willen geneezen, die, zo deerlyk, gebeeten is door de Tarantel-spin van de Poëezy; want een Rymer is zo onverbeeterlyk op 't sujet der Reden, als een schynheilige Persiaansche Zyworm onboetvaardig is, op 't Kapittel des G**diensts. | |
[pagina 189]
| |
Poëet.Is 'er kans, Papa, om het Ty van uwe aanmerkingen te stoppen, en is 'er eenige apparentie, dat uw Moraal-molen niet, al te ver, door de vang is, dan zal ik het begin van een Blyspel eens beproeven aan den toetsteen van Hermes? | |
Hermes, valt in zyn dichtkundige Oratie.Begin dan aanstonts, want myn weekelyks bestek loopt ten einde. | |
Poëet.Fiat, ook loopt het Citroenwater van verlangen, al op myn dobbelsteene das, om te beginnen. | |
Den bloodaard.
| |
[pagina 190]
| |
Alhier hebben de fransche Vlugtelingen, hun houte schoenen, in roode turksleere Muilen verändert.
Alhier hebben onze Landsluiden hun Beerevachten, die zo jammerlyk door de pars des tyds waaren gekalandert
In fyne Leidsche Lakens, en in keurelyke Amsterdamsche stoffen, gechangeert;
En die in ons land Zwynehoeders waaren, worden alhier als Hopmannen geëert.
O Holland! Holland! dou bist ein goede Moeder voor de Francoizen, voor de Bokkepooten, en voor de Moffen!
Korhaan.
Ja maar die Hollanders voeren staale Zakschuijers, waar meê zy onze vachten, zomtyts, zo jammerlyk uitstoffen,
Dat 'er de kolder van een Hopman dikmaals uitziet, als of het een spaansch getaillardeert Wambes was;
En ik, die de stoutste, op ver naar niet ben, ik draag gaarn een heele huid in de kleerkas
Van een warme slaapsteê.
Hans Donder.
Met de knyf? dan hadden zy den rechten knaap aan my gevonden!
Ik ik! ik heb een schat van een grooter tal eerlyke wonden,
Dan sir Charles Graham, of de groote Generaal van Henry quatre, den Maarschalk Biron,
Wiens leevens-draad wiert afgeknipt, door de pallas van een Bourgonjon.
Ik heb een hart als Scanderbeg, dien braaven Vorst der Epirooten;
En (dit blyft tusschen u en my) ik heb 'er meêr over hoop gestooten,
Dan de vermaarde Bouteville; ook heb ik een kling van Toledaansch staal, en dat is scherp en fyn.
Korhaan, zachtjes van ter zyde.
Ja maar het gevest van die kling, staat nog onbetaald in 't schuldboek van den Zwaardveeger Kastelyn.
Hans Donder.
Wat mompelje, binnens monds, Korhaan?
Korhaan.
Je hebt 'er meêr dan één daar ik me wel op wil betrouwen.
Hans Donder.
Dat is recht. Ook ben ik een Mahométh in 't courtiseeren der Vrouwen;
| |
[pagina 191]
| |
Ik vry met geen kraak-amandelen, Spaansch banket, of met Amsterdamsche sucade-koek,
Neen Korhaan, een rechtschaape Keerel leeft als een Haagsche wollenaaister, op de voering van de genade-broek.
Nog heb ik een talent in de Minjatuur, daar een Warner, een le Blond, en een Denner de Vlag voor moet stryken,
En de Dames vallen in de Minjatuur, want in een tronie zo groot als het hoofd van een vlieg, bespeurt men niet veel blyken
Van de Onvolmaaktheid; en gelyk als een schoon hembd, een nachtmuts, en een chitse jak, de geheele equipagie is van een Kermispop,
Zo maakt een half once waterverf, een stukje parkement, en twee a drie penseeltjes, een compleet Minjatuurschilder op.
Want een Kavalier, die als een sneeuwbal, van een yskout Zwitsers gebergt komt neerwaaijen,
Moet niet meêr bezitten, dan op de punt van een Bajonet rondom kan draaijen.
O het is myn Schilderkonst; myn Galantery, en myn Couragie, waar door het gebrek der behoeftigheid word gesuppleert!
Korhaan.
Op dat laatste geregt heb ik, God beetert! gantsch sober geteert.
O die Heeren Officieren, die altoos op de verdiensten van kruit en loot stuiten,
Avondmaalen, dikmaals, gelyk als de jongens hun les opzeggen, dat is, een soupé van buiten.
Ik zeg het met uw permissie met authoriteit, je raakt eeuwig aan den Slootkant van het ongeluk,
En als de Principaal te kort schiet, dan krygt de substituit meê wel een hapje van den priegel-druk:
Doch de Vrees doet my meêr kwaad dan het slaan; want gelyk als de heer Hopman weet, wy hebben Elandshuiden.
Hans Donder.
Dat is waar, ik heb een huid zo dik als het zevendubbelt schild van Ajax, naar 't verhaal van wyze luiden.
Maar hoe laat is het, Korhaan? want schoon dat de beurs ebt, echter is de maag zo scherp als de punt van een Lancet.
Korhaan.
Gints komt een kabouter, die zal ik het vraagen. Vriend, weet jy net
Hoe laat het is?
| |
[pagina 192]
| |
Tweede tooneel.Een dronke Matroos zingende. l' Air du Cotillon.
De Drost van Egem is een beest,
Zo 'er ooit een Drost is beest geweest;
Die verhoert, versnoert, en gek gezoopen,
Voos is als een raap, zonder staart is als een Aap,
De Drost van Egem is een beest,
Zo 'er ooit een Drost is beest geweest.
De sleutel van zyn Drosts rapier,
Is vry meer verroest dan Mamaties Lier,
Die haar staág laat tierelieren,
Door een Outerfiel, zonder hart of ziel.
De sleutel van....
Een stokkendans past op geen rug
Beter, dan opGa naar voetnoot* Dominiek de Plug,
Die fatzoen kent nog courasie,
Wanneer die Drinkeling, ziet een naakte kling.
Een Stokkendans...
Loop loop koekoek, hoorenbeest,
Schoeit u, eenmaal, op een ander leest;
En bewaart uw Vrouwtjes krollen,
Die van Roffiaans, wort getroetelt op zyn spaans;
Loop loop koekoek, hoorenbeest,
Schoeit u, eenmaal op een ander leest.
| |
Hermes.Zagt zagt, Poëet, die Vlieger gaat niet op! | |
Poëet.Hoe zo? | |
Hermes.Om dies wil, dat je de eerste Poëet niet bent, die, in 't personeel vallende, tot stervens toe wiert gediverteert, door een volée van oostersche bevelstaven; de schouders van den franschen Boileau, en de rugstrang van den engelschen Dryden zyn convincante getuigen van die wonderspreuk. Maar ik weet raad voor je toneel-jeukte. Daar neemt dat Persiaans Manuscript, en crayonneert ons eens vyf bedryven, van een Zydeweever, die zo baatzuchtig is als de Superintendant van de Mons Lombertatis, die zo ongodist is als Joris Raap de kost, en die een grooter tal van Dienstmeisjes op zyn Weefgetouw heeft gehad, dan Heer van B***, die altoos de Medevryer is van Laqueijen. | |
Waarschouwing.Verwacht het vervolg van 't Persiaans Manuscript, benevens het gekneusde tweegevegt van Maffe Leenderts schouders tegens de ongenereuse stok van een beledigt Rechtsgeleerde. |
|