Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
No. 23.
| |
[pagina 178]
| |
De Non die Vesta's vuur door vuur heeft uitgeblust,
Heeft Vesta's offerband, voor 't alderlaatst' gekust.
Als dan wiert het ontgonne Lam in een beslooten draag-zetel gezet, dwars over de groote Markt gedraagen, en op het strafveld gekoomen zynde, uit die koets geligt; wanneer den Opperwicghelaar, die zo barmhertig was als een Generaal derGa naar voetnoot† Dominikaaners, met gedekte hoofde, een gebed deé aan de Goden, en dan aftrok. Na dat die zwarte staartstar verschooten was, liet men de veroordeelde Non nederdaalen in de put, men voorzag haar met een brandent Lampje, een Theekopie vol water en zoete melk, (een slechte victuaille voor zo een langduurige Oostersche voiagie) de groef wiert toegedamt, en Vesta's offer levend' ondergedompelt. Haar Galant, die het kloosterdoek had onthemelt, wiert zo lang met taaie roeden gestreelt; tot dat hy den geest gaf; enGa naar voetnoot‡ L. Cantilius, die met de blonde Floronia, goudgeele roosjes en Maadlieven, had verzaamelt, heeft deez' straf, manmoedig, schoon tegen dank, doorgestaan. Het Priesterschap van Vestas rondgehemde priesters, is uitgerekt tot aan den keizer Theodosius, die aan die lelieblanke Paapinnen, die geboezemt waren als engelsche Ladies, de wyde weerelt vereerde tot een Convent, gelyk als men zien kan uit de versleete perkemente getuigenissen van Symmachus, en van den Oudvader Ambrosius. Een zeeker Carmeliter Monnik is oorzaak van deeze ongewoone inleiding, die zig, de gehoorzaamheid van zyn overste ontrokken hebbende, onlangs in de St. Jans kerk, onder het leezen der Misse, by de kop wiert gevat, en in de gevangenis des bisschops gebragt, van waar hy naar zyn klooster gevoert is, om gestraft te worden. Van wat voor een natuur die soort van kastyding is, zal Hermes zyn Leezers, in een waarachtig treurgeval van een Dominikaaner Priester, ontvouwen. De Vestaalsche straf die den Prior der Dominikaaners heeft
geoeffent tegens een Priester van die zelve Order.
Een Dominikaaner Pater, die Hermes met den versierden naam van Cinna zal doopen, was een Galant Man, op 't oog, en een eerlyk Man, op 't gevoel; die de onderscheide waardigheden van die or- | |
[pagina 179]
| |
der gepasseert zynde, en op het nootschikkelyk punt staande van Prior te worden, door een ongelukkig geval, waar in een eerbaare liefde den grootsten rol speelde, daar van gedwarsboomt wiert. Eenmaal gebeurde het, dat hy in de staatelyke Processie van Maria's Roozenkrans omgaande, van een schoone blonde jonge Juffrouw, staande op een balkon, wiert gegroet, dewelke op dat oogenblik, toen de Processie langs haar vensters passeerde, een rykelyk vergult Memorieboekje liet neêrvallen voor de voeten van Pater Cinna, die dat opraapte, onder zyn witte kap stak, en, zonder dat zyn medemonnikken het gewaar wierden, in zyn boezem verbergde. Na dat die in schyn, G**vruchtige omgang geëindigt was, in dewelke de ordinaare devotie van Cinna merkelyk afsloeg door het verlangen, om de bladeren te doorbladeren van dat lieve boek, begaf hy zig naar zyn Cel, opende de Memorie-ceel van Opimia (met dien naam benoemt Hermes die schoone) waar in hy een Billet-doux, met het liefde-Cachet van haar blonde tuiten verzegelt, ontmoette. Met de langmoedigheid van een fransch Minnaer ontsloot hy dat hairig Cachet, verwyderde de vorm van die gemusqueerde Missive, en las daar in de liefdedeclaratie van de blanke Opimia; Myn waarde Cinna, Het is de liefde, die de schaamte van myn kunne verraad, en door het geweld van die liefde, bepleit ik myn geweldaadige hertstogt. De Hemel, wiens raadsbesluit onbegrypelyk, en wiens wegen onnâspeurlyk zyn, dwingt my, door een aaneenschakeling van misterieuse droomen, om een byeenkomst te vraagen aan myn eerwaarden Cinna? aan dien Cinna, die de tederste beweegingen bezit van myn ziel, en die ik aanbid als een onsterffelyk voorwerp. Indien ik een Afgodendienaares ben, O myn diergeliefde Cinna, als dan zal de wakkere gestalte van uw licghaam, de schoonheid van uw ziel, en de heusheid van uw ommegang, die zwakheid vrypleiten. P, S. tegens zes uuren zal ik u te gemoet zien, aan myn huis. De uwe, C. Opimia. De goede Cinna, opgetoogen door die oprechte declaratie, was onbestendig tegens dien gevaarlyken storm, en zonder, op dat moment, te gedenken aan de Onthouding van den gefalieden Vader Dominikus, sprong hy de trappen, zes aan zes te gelyk, neêr- | |
[pagina 180]
| |
waarts, om op het algemeen Orlogie te zien, of de punt van de wyzer nog niet daalde naar het zes tal, wanneer de Liefde, die een groot verstelder is van Orlogies, juist half zes begon te beieren. Aanstonts vloog de ongeduldige Pater, naar 't vertrek van den Pater Prior, en, met een beevende stem, verlof om uit te gaan verzogt en geobtineert hebbende, stapte hy met wyde schreeden naar de bestemde woonplaats, en aldaar aangebelt hebbende, wiert hy door de kamenier ingelaaten. Die vertrouwde van deeze doodelyken bedekten minnehandel, brogt den ontvonkten Cinna, benevens zyn Compagnon in een klein Zysalet, geboot den Leekebroer aldaar te blyven, terwyl zy den Pater zou geleiden naar de schoone Opimia, dat verlangend' biegtkindt. Zy geleide hem dan tot in de slaapkamer van Opimia, langs een verborgen wenteltrap, die, gelyk als een Kleopatra haaren Antonium verwachtende, gezeeten was in een kostelyken Leunstoel, waar uit zy opvloog, om haaren Pater te ontfangen, en zy aanvaarde, met beevende lippen, zyn heusche, en aldereerste beleeftheden. Het lust Hermes niet om zyn Leezers te vermoeien, met een opgesmukte Salet-conversatie van de wederzydsche pligt-pleegingen deezer gelieven, derhalve zegt hy maar alleenlyk dit; dat hun verlieft onderhoud wiert uitgerekt, tot by den klokslag van negen, eêr, dat de vroome Vader zyn afscheid nam van de tedere Opimia, en, hy vertrok met trage schreeden naar zyn klooster, en naar zyn eenzaame Cel, alwaar hy in een aangenaame stilte, de verrukkende minuiten, die hy doorgebrogt had met zyn blonde Minnaares, herhaalde. Die treureindende byeenkomst, onder een quaadaardig gestarnte opgestelt, was oirzaak van zyn dood, welke dood, in alle deelen overeenkomstig is geweest, met het strafvonnis van een Vestaalsche Non. Omtrent drie maanden duurde deez' onderhandeling, zonder dat een van zyn medemonnikken den minsten vonk ontdekte van dat smeulent Minnevuur, en Cinna stont op het punt, om met de bekoorlyke Opimia te vluchten naar het gebied van een naburig Vorst, die Protestants was, om aldaar zig te ontheffen van St. Dominicks kloosterwang, en om aldaar, met zyn dierbaare bruid, een kuischer leeven, dan het klooster-leeven, en door een kuisch trouwverbont gevolmachtigt, te leiden, toen het bitter nootlot, die | |
[pagina 181]
| |
voorgestelde gelukzaaligheid vernietigde, en dat door een nootschikkelyk toeval. Pater Cinna was een groot Muziekant, en de voornaamste Motetten, die het koor en den buik van zyn kloosterkerk, deeden weêrgalmen, waaren van zyn Compositie. Hier door verkreeg hy de gunst van zyn Prior, de goedwilligheid der Juffers, en de achting van de voornaamste liefhebbers van Ste. Cecilia. Een oude Vryer, wiens muziek-sleutel al begon te hellen na het B mol, en die een groot vriend was van Pater Cinna, kwam drie a vier maal 's weeks dien verliefden Vader bezoeken, en die vriendschap veroorzaakte zyn droevig einde, en verhaaste zyn ongeluk, en dat op deeze wyze. Die bejaarde Liefhebber vroeg, op een zeekeren tyd, naar Vader Cinna, aan de poortier van het Spreekhuis, en verstaande dat hy in den biegtstoel zat (en wie doch was, op die stond, zyn biegtkind, dan de leelieblanke Opimia?) klom hy naa zyn Cel, om hem aldaar op te wachten. Hy was naauwlyks neêrgezeeten, of hy bemerkte, dat Cinna den sleutel had laaten steeken in een klein verlakt Kabinetje, waar in hy de principaalste papieren van zyn muziekstukken bewaarde, en hy vloog, zonder eenig bedenken, naar die Tombe van Ste Cecilia, met een voorneemen om 'er eenige Violonstukken, met de eige hand van Marino geschreeven, uit te schiften, en die te copieeren. Hy opende dan de Fataale deur van die Pandora's doos, van dat doodelyk Kabinet, en de duivel, die zo ongeduurig is, als een Perpetuum mobile, en die een Satans kunstje heeft in 't stooken van tweedragt, stak hem in stê van een Adagio, de laatste Solo, den alderlaatsten minnebrief van de schoone Opimia in de vuist. Die oude Adam, brandende door een verboode nieuwschierigheid, sloeg zyn blikken op die kerkelyke onderhandeling, en begeerig zynde om de geheimen van een gewyd geheim te doorsnuffelen, begon hy den brief te doorleezen. Maar, helaes! pas tot de grootste helft geavanceert zynde, begon zyn hair, door spyt en minnenyd, steil overent te rysen, want hy was de Medeminnaar van de gelukzaalige Cinna, die, te vergeefs, die schoone gesolliciteert, en die zy, drie jaar lang, met een verachtende fierheid gerefuzeert, en op den tuil had gehouden. De inhoud van Opimia's laatsten brief luide als volgt. Myn bekoorlyke Bruidegom. | |
[pagina 182]
| |
Alles is gereet tot onze voorgenoome reis; de wisselpaerden zullen morgen ochtent gezadelt staaan, tegens het uur der Metten. Myn ziel versmelt in een ongeduurig verlangen naar dat gelukzaalig ogenblik. Ik zal in den avondt aan uw biegtstoel koomen, om met myn waarde Cinna over de resterende particularityten te spreeken. Uw getrouwe Bruid, C. Opimia. Na het leezen der laatste resolutie van de tedere Opimia sloot hy vaardig het Kabinet, daalde naar beneden, stoof naar den Pater Prior, die ruim zo bejaart, en niet min wraakzuchtig was, dan die besneeuwde Medevryër, en hy vertoonde hem de verliefde Missive van Opimia aan Vader Cinna. De gryze Kloostervoogt wiert zo bleek onder het naarzien van dien brief, gelyk als een overtuigde Conspirateur, die den halsband van Tyburn in 't oog heeft, en hy zwol, door een relieuse spyt opgeblaazen, gelyk als een jonge Juffer, die met de waterzucht van Lucina is behebt, middelerwyl dat die oude verklikker, die verfoeijelyke Judas den verrader! stond te stampen met den rechter poot, gelyk als de bataille-hengst van een Generaal Wagenmeester der Ammonitie broodwagens. Na dat de eerste woede was uitgewaessemt, gebood de vergramde Monnik dat men het Kapittel zou vergaderen, de alarmklok luijen, en het Dominikaner-kapittel, zo meêwaardig als den bloedraad van Duc d'Alba, zou vervaardigen. Dit Vonnis wierd zo ras uitgevoert, als bevolen, en de rampspoedige Cinna compareerde op zyn beurt, en hy nam zyn plaats van Eer, als Biegtvader, en als Predikant; niet anders geloovende, dan dat een jonge Novitius, den een of den anderen geringen misslag had begaan, die door een fluweele geesseling stond gecorrigeert te worden.Ga naar voetnoot* Elk zweeg, luisterde scherp toe, en had het oog op den Prior, die opstuivende zig keerde naar Cinna, en hem aanbassende, en met een paar hondsoogen aangrynzende, rukte hy de gemusqueerde brief van de schoone Opimia open, las die overluit voor 't Kapittel, en vroeg toen met een barsse stem, aan wien dat die Missive behoorde? Aan my (antwoorde de vrypostige Pater Cinna, opryzende,) wiens onbewust Geweeten nooit de waarheid beschaamt, en die alhier slagvaardig staat om myn onschult te bepleiten voor de H. vergadering der Predikheeren. | |
[pagina 183]
| |
Indien het mogelyk was om het bestek van dit papier uit te rekken, als dan zou Hermes den Leezer, de welspreekende Verdeediging van Cinna, voorleezen, daar hy nu genootzaakt is om zig te haasten tot het besluit, en om maar alleenlyk dit te zeggen, dat die verliefde Priester wiert veroordeelt om in een vak van den tuinmuur, ingemetselt, en met een garstebrood, en een fles regenwater, geproviandeert, leevendig begraaven te worden. Dit strafvonnis door de barmhartige Pater Prior, en de resteerende Satanisten onderteikent zynde, verzogt de veroordeelde Cinna, om door een kleine Aanspraak zyn afscheid te mogen neemen, van zyn meewaardige Medemonniken, het geen hem toegestaan zynde, sprak hy aldus. Dat Strafvonnis is al te bitter, en al te wraakgierig,Ga naar voetnoot* ô eerlooze H. rechtbank! O vervloekte rechtbank! die de onschuldige Protestanten slagt, en die uwen onschuldigen Medepriester, zonder dat het mededoogen, een droppel vocht uit uwe bloedroode oogen parst, als een Offerlam komt te keelen! Het Mededoogen, die algemeene hooftdeugd der ondermaansche stervelingen, is een onbekende eigenschap aan deeze H. Vergadering! De Grysaards zyn mededoogende over de Rampzaaligen, overtuigt van de onstandvastigheid der Zaaken. De Jongelingen gevoelen een Deernis met de Ellendigen: want naar hun Onschuld bepaalen zy de onschuld der meerderjaarigen. De Behoeftige zyn meêwaardig, dewyl de Armoede hen leert, dat die Kwaal den mensch bloot steld, voor alle kwaalen. Een Vader des huisgezins is bedroeft met een Ongelukkige, want zyn Naakomelingschap is onderheevig aan de toekomende rampen. De Vrouwen zyn tederhartig, want aan haar natuurlyke zwakheid, toetsen zy de ongevallen der Evenmenschen. Een Wysgeer is barmhartig, om dies wil dat hy een volmaakte heseffing heeft van de wisselvalligheid der weereldsche noodschikkelykheden. Maar de hartvochtige Vaders der H. Inquisitie, die Grysaards, Jongelingen, Behoeftigen, Vaders, Vrouwen, en Wysgeeren, uitmaaken, zyn ongevoelig, en in de kloosterlyke onmeedoogentheid ondergedompelt. | |
[pagina 184]
| |
O zwakke Wicghelaars in de godvruchtigheid, en halsterrige dwingelanden in de Wraakzucht, in wat voor een verschrikkelyken afgrond dompelt gy luiden een rampzaalig medepriester! wat konst is machtig om uw moordlust te vermommen, en wat voorwendzel is 'er om uw bitterheid te verschoonen! Alhier is een Moordkuil het Altaar, en een Priester wort een offerhande zyner Medepriesteren! De Liefde! die Liefde, die door dien zelven Adem, die aan den aldereersten sterveling, het leeven mededeelde, in onze ziel is ingeademt, die Liefde, die voortschiet met onze Lentejaaren, die Liefde, die door de middag-zon van onze manbaarheid wort gerypt, die het heelal voed, koestert, en onderhout, wort alhier, o deerlyk nootlot! door de bloeddorstige Geloofsonderzoekkers verkracht, en door de moord-spaa van een onderaardsche versmachting, ondergedolven! Maar die gryze Decius, die verbitterde Rechter van een Predikheer, dat onwaardig opperhooft der domme Dominikaanen! (dit zeggende wees hy met zyn rechterhand op den Prior) brult en loeit; dat ik het kleed van myn order op den tuin wil hangen, en, dat ik, in stê van een geestelyken Bruidegom, een weereldsche Bruid wil omarmen. Het is waar, dat ik gepoogt heb om de spelonk van ons Etnas konvent, die doodelyke Hondegrot, te ontvlugten; is dat een misdaat, die zo doodschuldig is? Is dat een misdaat, van een eerbaare Bruid te omhelsen, in stê van de echte Vrouwen onzer weldoenders te onteeren? en is dat een misdaat van het luie bedelaars leeven eens Monniks te verzaaken, om het arbeidzaam leeven des huuwelyks te te verkiezen? O hoe weinig, helaas! hoe weinig is de onschult, in een vergaadering, verzeekert, alwaar het opperhooft den aanklager, den Rechter, en den Beul is! alwaar de Tucht mishandelt, en de Ontucht verdeedigt wort! alwaar.... maar myn geschooren Tieran is doof voor de laatste waarheid; hy dorst na het onschuldig bloed zyns Medepriesters... za gekapte diefleiders sleurt my naar myn bemuurt strafschavot; verstopt doch al de luchtgaaten van dat moordhol; myn stervende galm zal echter door die muursteenen doordringen, tot daar het oog des adelaars reikt, en voor dat gericht zal zy een Overziening verzoeken van dat onrechtvaardig (vonnis, dat my, met een martelkroon van Onschult, verheerlykt, doch die geweldaadige Beulen, met een eeuwigduurende gemoeds-wro[e]ging zal doen waaren. |
|