Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
No. 21.
| |
[pagina 162]
| |
Het schynt dat ieder kostwinning een Dispensatie heeft om iets onstraf baars te pleegen. De Geneeskunde is een konst, om vriend en om vyand, ongestraft den hals te breeken; De Rechtsgeleerde verkracht, ongestraft, de kuisheid van onze yzere geldkist; De Apoteeker is geprivilegieert om een Man, die in zyn voorhuis een paar stuivers besteet, ongestraft, te doen barsten; Een Commies berooft, ongestraft, den koopman, en zyn meester; Een Schout stroopt, ongestraft, den boer de huid over de ooren; Een Hoogleeraar douwt ons, ongestraft, een verroeste zinspreuk van geene waarde, in de vuist; een Noordhollandsche Doctoor (de Hemel bewaare het Y voor Doctooren uit het Noorden) komt, ongestraft, op het tooneel, met een troosteloos hulpmiddel voor de zwangere Vrouwen; en een Reiziger (Tavernier, le Blanc, en Pinto uitgezondert) vult ons, gemeenlyk, den kap met een Uitlegger vol Leugens. | |
Een sprookje.Een Vagebont, schuilende onder de lievry van Aly's maagschap, kwam meê aanmarcheeren met de Pelgrims van de karavane van Mecha, en hy vertelde hondert geringe particularityten van Mahomets graf. Hy toonde, onder andere H. Overblyffelen, een gedroogde Olifants-huid, die, tot barstens toe, opgevult was met de laatste gedachten van dien Profeet; en hy zwoer, dat de tanden van dien vergoden Arabier nog zo vast stonden als diepgeheide palissaden, waar uit hy besloot dat hy nooit gekwelt geweest was met het Scheurbuik. Ingeleid zynde by den Koning, las hy den zelve een Gedicht voor, dat hy, van woord tot woord, had gecopiëert (dat talent oeffenen de nederlandsche Poëeten ook, van hun geboorte af, tot aan hun laatsten snak toe,) en waar van hy zig beroemde den Auteur te zyn; benevens veel diergelyke Cretensers waarheden. Een voornaam Officier, die dol meende te worden, over de onbeschaamtheid van deeze Snoeshaan, viel 'er tusschen in, en zeide; die Leugenaar, genadige Vorst, heb ik, nog onlangs gezien te Basra, hoe durft hy dan spreeken van Mecha's Pelgrimasie? zyn vader is een Jood, die Virginische Tabak leevert aan het Koffihuis van de drie Kroontjes, hoe kan hy dan een nabestaande zyn van Aly? en dat lange heldendicht is gestolen uit de werken van den Poëet Enveri, hoe komt het dan dat hy daar voor scheep komt? De Koning | |
[pagina 163]
| |
beval, dat men aanstonts de Reveille zou trommelen, op de schouders van dien Leugenzieken Pelgrim, en dat men hem dan, ad vitam, zou logeeren in het Proveniershuis der Raspenisten; doch hy viel neder op zyn Hebreeuwsche kooten, en hy beloofde de Waarheid te zeggen, al was het ook voor de eerste reis van zyn leeven, mits pardon obtineerende. De Koning begon te lagchen, en gebood hem, die Waarheid eens op te snyden, waar op hy zonder de geringste hapering aldus sprak. Alle Leidekkers dagdieven,
En alle Reizigers Liegen.
Het geen aan dat Turks veers, aangaande het Rym, te kort schiet, zal Hermes goetmaaken door zyn Leezers, met een waare beschryving te beschenken, van dien Chaldeeschen Pelgrim, die zo bekent is, tot Brussel, als het Manneke-pis; en die, in schelmstukken, geen hairbreete behoeft te wyken voor den vermaarden Don Gusman d' Alfarache. | |
Beschryving van den Chaldeeschen Pelgrim.Het is omtrent zes a zeven jaaren geleden, dat die Chaldeer, of die zig dus laat noemen, onder de Brusselsche kiekeneeters kwam neêrstryken (aldus valt een verhongerde Kiekendief onder een vlugt tamme duiven) alwaar hy straat op, straat neêr liep, om Aas voor den honger, en om een Vacht voor zyn naaktheid op te loopen. Een Engelsch heer van qualiteit, was de allereerste Aalmoessenier die onzen Pelgrim ontfing, en die wel wilde, dat hy aan de tafel van zyn Laqueijen, het grootste gedeelte van zyn appetyt zou verzadigen, maar dat was het ook al, en niets meêr. Dat sober onthaal stilde wel den grootsten honger van deezen Belus, maar het voldeê zyn lekkere tong, nog zyn onbepaalde heerszucht niet. Deos Ikarus moest hooger vliegen,
Waar toe het naaste middel was,
Een hokus bokus guigcheltas,
En, als een hoveling, om 't meesterlykst te liegen.
Hy ontliep zyn Britsche weldoender, om zig met ziel, en met ligchaam, over te geeven aan een anderen Heer van het eerste fatsoen, by wien hy rykelyker wiert geproviandeert van haver en | |
[pagina 164]
| |
hooi, en dat op de volgende voorwaarden. Hy gaf voor, de levens-span van hondert en tien jaaren bereikt te hebben, en hy beroemde zig, dat gelyk als Madame Guyon de macht had, om de gaave van Onthouding mede te deelen, aan haar Medezusters, hy desgelyks, plein pouvoir had, om de gaave van een lang leeven te konnen besteeden aan zyn Weldoenders. Dat van al de werelt gewenst hulpmiddel wiert greetiglyk geaccepteert van dien Vorst, die deeze beloften, nu met een goude Orlogie, dan met een wichtige Goudbeurs, en op een anderen tyd, met een dierbaare Diämantring, erkende. Maar meerder rykdom, grooter macht, en hooger waardigheden, waaren het begin en het einde van zyn staatkundige inzichten. Om daar toe te geraaken, ontveinsde hy zyn G** dienst, flikflooide zyn Heer, en verraade zyn Heers huisvrouw; zynde zyn heerszuchtige hoop zo gevaarlyk verheeven boven zyn eerlooze Eergierigheid, dat hy rezolveerde om eerder zyn Chaldeeschen dievenek te waagen aan de rechtvaardige wraakzucht van een beleedigde Dame, dan een stroohalms breette te desisteeren van zyn gewaand voorrecht. Om dit uit te werken, verwyderde hy de bres van liefdeloosheid tusschen Myn heer en Madame; en hier in gedroeg hy zig gelyk als een baatzuchtig Chirugyn zig gedraagt, die, dag om dag een wonde voorziet met versche wieken, op dat hy langs die opening de Geneezing mag verlengen. De Filozofie en de Geneeskunde van die Chaldeesche Kwakzalver bestond in twee punten; In dagelyks een wit poeder (het bedrog is doorgaans in 't Wit gemaskert) op de punt van een Mes in te neemen (ô een hulpmiddel dat ingenomen wort langs de punt van een mes is gevaarlyk!) door welk poeder een Man geraaken moest tot een hondert Daalders van jaaren. En het tweede Medikament bestond; in een jonge Kamperfoelie, tusschen de vyftien en de zestien Zomermaanden jaarig, om den anderen dag, by wyze van een Infusie, en zo warm als het eenigzins lydelyk was, in te neemen, waar door het bloed van het ligchaam, en van de Goudbeurs, vernieuwt en verdunt zou worden. Hermes steld vast, indien die Kavalier, die dus misleid wierd, maar eenmaal deeze stelling van Descartes had doorbladert; Niets moet aangenomen worden voor Waar, voor en aleer men onderscheidentlyk, en klaarlyk het waare begrypt: Dat hy (zegt Maja's zoon) zyn erkentenis aan dien goddeloozen Genees- | |
[pagina 165]
| |
heer zou hebben betuigt door een aanzienlyk getal stokslagen; want de benedictie moet toepasselyk zyn op het goede werk. Maar middelerwyl dat die doorsleepe Bedrieger dat hondsleeven leide, wiert hy een weinig door de Lukgodin, dewelke geen vrindin is van hondertjaarige doktooren, gedwarsboomt. De Prins van *** gaf een Bal aan verscheide grooten, alwaar de Chaldeer ook verscheen, doch dewyl zyn Babylonische pooten niet gedraait wâren voor den Dansbodem, viel hy op het Bufet, en, onder 't Faveur van de rinkinkende Muziek-instrumenten, zoog hy de Champagne wyn in, gelyk als een snikheete Zeespons. De Chevalier Malespine, een vroolyk jong heer, naderde den inzwelgenden pelgrim, en hy vroeg hem; hoe laat het was op het uurwyzer van de bouteille? Hier op repliceerde dat brutaal Ondier; dat men die impertinente vraag van een bengel beantwoorden moest met een Sufflet. Fluks gaf hem de Chevalier, by wyze van Anticipatie, zo een trek voor zyn gloeijende tronie, dat het klonk door en door de vreugde-zaal, en, men zegt, dat die verstoorde Edelman, nog daar en boven, zyn schoenen afveegde aan den Stacie-tabbaerd des Dronkaards. En nu begon zyn opgistend bloed, door het vlug Zout van die Sufflet, aangezet, over te kooken, en de Pelgrim, die, 't zedert eenige tyd, gewoon was te zwemmen onder de Oranje-appellen van qualiteit, en die, nu en dan, wel eens had hooren papegaajen van een Duël, vorderde den beleedigden Edelman voor de kling, en zy geraakten, bon grê, ou mal grê, buiten de deur en onder de open lucht, maar, ter quaader uur, voor den Chaldeschen duëllist; Een Snorker mag geen kavalier
Uitdaagen op pistool of degen;
De Bloodaarts staan altoos verlegen,
Een last van stokken past den rug van 't luije Dier.
want de Chevalier, die ongewoon was om zyn degen te meeten, met een Vagebond, en die te hoog gebooren was om een kogel te wisselen, met een Bedelaar, beval aan vier Laqueijen, om den onstuimigen Doktoor te diverteeren, die dat bevel zo stipt na kwaamen, en die den Duivel van Dronkenschap, zo gaar en gants, uit de vacht van dat opgeschoote Babylonisch Duivelsbrood, uitklopten, dat hy op dat oogenblik zyn sterfuur, waar op hy, (zo men 't gelooven mag) de Dood, hondert en tien jaar had uitge- | |
[pagina 166]
| |
stelt, docht te vinden. In 't kort de Chaldeesche Wigchelaar, die min zyn Uurschouw, dan zyn gulzigheid, bestudeerde, verloor de party met kosten en al, en hy, die gelyk als eertyds de overwonneGa naar voetnoot* Dares, stukken van tanden en kiezen spoog, desgelyks, het hooft aan weêrkanten liet hangen, en ruim tot over de grootste helft, gerabraakt was, wiert na zyn logement gedraagen. Indien al de quaadspreekende Bloodaards, die, na maate dat de wyn sterk of slap is, ook heet of kout zyn, aldus door de Parate executie van een Rotting-vonnis, wierden gediverteert, de goede Jan de Jâger, die Rottingkooper generaal, zou binnen 't jaar zo ryk zyn, als de spaansche Zee diep is, en hy zou niet, op nieuws, behoeven pal te staan, voor een tweede verkooping van zyn meubelaire goederen. Die geduldige Jan de Springer vermaant en gedenkt Hermes, eershalve; die Jan, die, eêr de Spitschen van Memphis zou polysten, met zyn duimen! die eêr een Aambeelt zou tot gruis byten, met zyn tanden! die eêr een pelgrimaasie naar St. Jakob (schoon dat hy maar mastelein katolyk is) zou onderneemen, op twee zwavelstokken! die eêr plomp verlooren zou springen in den berg AEtna, en daar uit ëen puimsteen, van tien duizend pond gewigt, opvisschen! die dat alles eêr zou doen, dan dat hy een halve minuit zou zyn, zonder te Liegen, met voorbedachten raadt. Hermes weet dat de weereld een algemeen Logement is, waar in men malkaar moet schaveelen; hy weet dat het heel al een algemeen Dolhuis is, waar in twee Zotten zomtyds maar een hoekje beslaan; en om dies wil dat hy dat weet, daarom zal hy den Chaldeeschen bedrieger laaten berusten tot de naastkomende week, om met het Manuscript van den Persiaansche Zyworm, die pas half zo oud, doch die viermaal boozer, die min staatzuchtig, doch die vyfmaal zo baatzuchtig, en die ruim zo dubbelhartig, dan die beruchte Babylonier is, op huiden te beginnen. De vermaakelyke Leevensloop van een Persiaansche Zyde-
weever. Overgezet uit een Persiaansch Manuscript.
In de Hegira van Mahomet 169 kwam een naakte Jongen, pas | |
[pagina 167]
| |
twaelf jaar oud, overvliegen naar Ispahan; die knaap was zo tegenstrydig toegetakelt, dat de inboorlingen van die hooftstad begonnen te lagchen, gelyk als Daglooners die de Saffraan verzaamelen; want zyn hooft was opgeschikt, gelyk als de voeten van andere jongens, en, ter Contrarie, zyn voeten pronkten met de mantellappen der Arabiers, (dat is) zyn tulband was uit leer, en zyn muilen waren uit vilt zaamgestelt. Hy was blank van huid, ros van hair, en dikgeborstelt van winkbrauwen, voor de rest, zo van geest, als van ligchaam, vry laag by den grond, doch vry dicht by de veinzery. Zyn Rokje was met groen laaken gevoert, welk groen laken de Billard van een Frank ontvreemt was, en hier uit beslooten de Ispahanders, dat die Jongen een nabestaande was vanGa naar voetnoot* Mahomet; ook heeft hy door zyn geheelen leevensloop betoond, 't eenemaal Turksch, en van de medeleidzaamheid, gants vervreemt te zyn. Na dat hy de voornaamste straaten van Ispahan doorgedwaalt, en, met een groote verwondering, de Meydoen (de nieuwe Markt,) de Chaerboeg (het Stathuis) den Doolhof, den Reus, en alzulke byzonderheden, doorsnuffelt had, kreeg hy zo een verwoeden honger, dat de koekjes, die op de vensters der Bakkers, te pronk laagen, uit vrees van verslonden te zullen worden, opkrompen, gelyk als gebraade peeren, de kaazen aerzelden achterwaards, gelyk als blodaards in een lyfgevegt, en deGa naar voetnoot† bokkingen, die hy gewoon was, zes aan zes te gelyk, in te schokken, kroopen achter malkaar, gelyk als jongens die schuilhoekje speelen; maar ten laatsten verzachte de fortuin zyn leiden. Een Geneesheer die in Ispahan tweesins kenbaar was, door zyn zwart gewaad, en door zyn gekkelyke myne, wierd by deeze Jongen ontmoet, die half dol van honger dien Doktoor zyn arm toestak, en verzogt; dat hy hem ter liefde van Aly, de pols eens wilde tasten? De Geneesheer examineerde de pols, en hy bespeurde uit deszelfs klokslag, dat die Lekker geplaagt wierd door een dollemans appetyt, en, goed arms zynde, nam hy hem meê in zyn huis, en hy diste hem een oude Hen met ryst gestooft voor, die de jonge Avonturier, zeer zeedelyk, opsmulde. Hoe is het nu | |
[pagina 168]
| |
met uw gezondheit her Landsman? vroeg de Geneesheer. Verwonderlyk wel (antwoorde die roodgehairde Vos) maar ik heb nog verscheide Landsluiden, die ook met die ziekte behebt zyn. Uit dit hongerige antwoord besloot de Doktoor, dat 'er een Fabrikeur schuilde onder dien naekten Kabouter, en hy bestelde hem op een Weefgetouw. Nooit heeft de deugd van die Zydeweevers Jongen meer geflikkert, dan in de jaaren van zyn dienstbaarheid, want schoon hy inwendig zo hovaardig, als een spaansche Alcalde, zo bitter als een spaansche Inquisiteur, en zo onboetvaardig was, als een spaansche Moor, die leevend' verbrand word, echter scheen hy zo zeedig als een Karthuizer die de Mis leest, zo zachtzinnig als een Quaker die een Sufflet krygt, en zo devoot te zyn als een Pietist, die met de zeven Welgeesten wel staat; maar helaes! al die voorgewende deugden verstooven, gelyk als een troep Bergduiven, toen 'er de Duivel van Interest, onder de gedaante van een yzere Geldkist, kwam onder roezemoezen. | |
Advertentie.Verwacht een aardige Passagie van den Chaldeer; en hoopt op het vervolg van de Persiaansche Overzetting, waar in men verscheide overaardige Avontuuren van dien knaap, overaardig waarachtig, en overaardig behandelt, zal opdissen, doch niet te gelyk; want een dik boek weegt, veeltyds zo zwaar op den geest, als op de handen, en een lang verhaal zult zo wel de Filosoofen in slaap, als de Kinderen. | |
Een Zinspreuk van den Poëet Enveri.
Dictum memoratu dignum.
Vyf zaaken zyn onnootzaakelyk op deez' weerelt. Een ontstooke Toorts in den zonneschyn, een schoone Tronie voor een blinde, een overvloedige slagregen, in de Oogstmaand, een volle Schotel voor een die verzaadigt is, en een braave Huisvrouw aan een gebooren Verraader, die nacht en dag, derzelve Onschult poogt te belaagen. |