Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
No. 18
| |
[pagina 138]
| |
gevorkte bocht, tot dat zy, eindelyk, de turksche hand van Eer verkiest, die men noemt de Sinister. De oever van dien koopryken stroom is geborduurt door hooggetopte Mastboomen, die zo diep gewortelt zyn in den bemosten heigrond, als de koopmanschap is geänkert in desselfs hooftstad; als de gerechtigheid beklyft aan de Naneeven van een eerloos Lingsche Stadholder, en als de kuisheid in Erfpacht bezeeten wort, by derzelve Kunne. De ordinaare planten van dat dorre Arabie, zyn welruikende doorn-bosschen, met kraaijen bezwangerde mastboomen, geurigel gagel, puntige distelen, en laagkruipende heibloemen. Die heilzaame gewassen vreezen geen strenge vorst, noch brandende zonnestraalen, maar zy groeijen en bloeijen, gelyk als spykerharde Lithauwers, of als halfbevrooze Bergboeren. Van derzelver inboorlingen, die zo mild zyn, dat zy liever het graan van hun gebuuren opvreeten dan hun eigen, en van derzelver Adel, die, gelyk als een Troeteling van Lucifer, de nyd des Duivels begunstigt, door de Vreede en de Gelukzaligheid hunner medeburgers te verstooren, melt Hermes niets. Ook zal hy niet klappen, dat de opperhoofden der Janitsaaren, de goudbeurzen der Winkeliers uitschudden, dat metaal smelten, over zyde blaazen, en daar meê den naad van hunne vachten (zonder dat zy ooit, G** beetert, om de betaaling denken) galonneeren. Op dien oever was Hermes gezeeten, op den eersten dag van January, leunende tegens den gryzen stam van een bejaarden Eikenboom, en hy beschouwde de bloemen en kruiden, die in het kristalle A-vocht, gelyk als in een spiegelglas scheenen op te luiken, wanneer het geruisch van twee zacht voortglydende voeten, zyn aandacht naar een ander oord lokte, waar op hy schielyk omziende, zyn tedere Ifis, vriendelyk lagchende, zag naderen; Hy sloeg een teder oog naar Ifis blyde blikken,
Die hem in haare bouten vong,
En als een Lente-klis om zyne leden hong;
Terwyl die dert'le Mos scheen in zyn lust te stikken.
(Dus grypt een Wyngaardrank den Olm, zyn lieve bruit,
En door d'omhelzing drukt ze haar trouwe mingloet uit.)
O wat verrassing smaakt een Minnaar, door die glanssen!
Wat zielverrukkent zoet, schuilt in een Vrouwe-lonk!
| |
[pagina 139]
| |
Zyn tintelende Ziel, die vatten, aanstonts, vonk,
En een onsterflyk vuur scheen in zyn oog te danssen.
't Vervolg... een spraakelooze zwym,
Verzwygt hy, in dit losse rym,
Om geen Altaar-geheim van Cypris wicht te melden;
Want de A-godin is een Klappei,
En Maja's kind staat, reeds, te dikmaals op haar Lei,
Het water hoort zo snel als 't Wild, in bosch of velden.
Die lieve Ifis reikte een Appel aan Damon, die door die appel-verzoeking betovert zynde, echter wel zag, waarom datGa naar voetnoot* Galatea, dat allerliefste Saardammer boerinnetje, haar Vryer met Schyvelingen liep tergen. De sneeuwwitte Helena's appelen van een engelschen boezem, en de lelieblanke hesperische appelen van een vrolyke Rozette, zyn van een smaakelyker waarde, dan de fransche Renetten van het pleitzuchtig Normandyen: ja al de appelen der waereld zyn maar graauwe Rabauwen, by de Aagtappelen van een vrouwe-borstweering, vergeleeken; en Maja's zoon, die vryborstig is, zegt, dat de jonge Paris een verstandig Raadsheer was, toen hy Venus, die een boezem heeft als versche Room, den goudgeelen appel toewees. Geen Schilder wilde ooit de hand slaan aan het konstpinseel, om de Venus van Apelles, waar aan den boezem gebrak, op te schilderen: die konstenaaren wanhoopten, van een boezem, die schoone tronie, en dat schoon lighaam waardig, te konnen voortbrengen. En geen bel-Esprit kan het genoegen, dat onder de voorschoot van een volmaakt minverbont verschuylt, naar waarde afmaalen. Damon en Ifis zyn in de gelukzalige bezitting van elkanders hert, en daarom geniet dat paar geen onverschillige ogenblikken, maar yder ogenblik is voor Damon een nieuw tooneel, en voor Ifis een versch vermaak. Die tedere hertstogt maakt hun deelachtig aan een onbekende, maar geenzins, ongevoelige verrukking. Wanneer Ifis onder 't bereik van Damon blikken komt, wort hy met een tedere beweeging, die doorschynt door al zyn beweegingen, overstulpt, en als Ifis haaren Damon maar aanziet, is zyn stilzwygen zelfs een aangenaam onderhoud aan Ifis. In een, en het zelve ogenblik genieten zy het plaisier van een lieffelyke Con- | |
[pagina 140]
| |
versatie, en de stille rust van de Eenzaamheit. Met een woord, zy leeven door elkanders verdiensten, in elkanders achting; en daarom besluit Damon. In spyt van Scheel of Scheef, van Zoggen, of van Beeren,
Of van een Zyworm, die thans eenzaam aan den haart,
Gelyk een bandhond zit, en als het Noorden baart,
Schoon dat die Mofs-orkaan, geen draatje zy kan deeren.
zyn oprechte betuiging, met de navolgende ses regelen, aan zyn
Ifis.
O! neen, ik laat u nooit, myn dier beminde Ziel!
Myn Ifis, die myn geest, voor eeuwig hebt veroovert!
(Dus wiert Tankredo, door Klorindas oog, betoovert)
Ik offer uw myn hert, myn geest, en leevens-kiel:
Dees ziel, zo vroom als grootsch, zal d'uwe altoos verstouten,
En rusten aan uw borst, en sterven in uw' bouten.
| |
De Roomsche Courant.Romen. Alhier zyn twee Engelsche Lords gearriveert uit Vrankryk, die zig by dag verschuilen, gelyk als de bandieten, maar die tegens den avond, wanneer de Vleermuizen hun assembleé openen, den Ridder van St. Joris, en zyn gemalinne gaan bezoeken. Vader Anubis had albereids den poot op 't papier gezet, om die periode te vervrolyken, wanneer de getrouwe Damon, schrylings op een Mug gezeeten (het schynt dat de Muggen 't zedert een halve eeuw Trekvogels geworden zyn, die zo wel 'swinters, dan 's zomers, naar Holland overvliegen) kwam aanstuiven. Die gebruineerde Kabouter reikte Hermes een gecachetteert briefje toe, maakte een diepe reverentie, en vertrok. Jupyns zoon bewierookte, voorzichtigheids halve, die Missive, opende de zelve, en bevont den inhout daar van aldus. De aanspraak van die twee schuilhoekje speelende Lords aan den Ridder van St. Joris. Uw paleisen in Engeland, de vergaderplaatsen uwer Favoriten, zyn tegenwoordig zo doods, als de groote zaal van Westmunster is, in een lange Vacantie; uw gelaarsde Apostelen, en geschoore zendelingen vluchten, gelyk als Ooijevaars, naar een warmer landstreek, en trekken, gelyk als Zwaluwen, na het Strand. Een Heraclitus moet zig zo droog huilen als een Puimsteen, wan- | |
[pagina 141]
| |
neer hy de vroome Conspirateurs hoort brullen, in den steenen buik van den Tour, en in het getraalide ingewand van Newgate; en wy vreezen, dat de schildknaap Jak Ketch, die ontmenschste Decius! den Roomschen Almanak, eerstdaags, zal vermeerderen met eenige hedendaagsche Martelaaren; want door zyn hulp werft den H: Vader, nu en dan een Sant in Engelant. Doch, helaas! het alderongelukkigste is aanstaande, want die voornoemde Ketch staat slagvaardig, om twee a drie Cederboomen met zyn Moortbyl om ver te houwen, en wat waarschynlykheit is 'er dan dat onze laage Jakobi-heesters, die nog verstand, nog geld hebben, een nieuw meezydig vloekverwantschap, zullen onderneemen. Het is wel een Stuarts waarheid, dat een zot, een nootzaakelyk gereedschap is voor een Guyt, en dat 'er geen gevaar is, schoon dat de Zot wort geknot, als de Guyt blyft op de schuit; maar waar zal dat belenden, wanneer het Hakmes valt op de Verraders van qualiteit, ende Rigt-honourable 't Zaamenzweerders. Derhalven bidden, en smeeken wy uw, O transpirante Vorst, van cito citissime te beveelen, dat de Hy ende zy Jakobieten, de halve en de vierendeel Torys, de geheime en de openbaare Mis-dragonders, de Hiberneesche getuigen, de Schotsche haveren-gort eeters, en de Italiaansche gistmengers, op het spoedigste hen gelieven te vergaderen op Towrhil, wanneer het vierkant Altaar voor die adelyke Martelaaren is opgeregt, om uit de volttekking van dat Vonnis, te leeren; dat de ombarmhertige protestanten, de geringe vodderyen, van Hoogverraad, Moord, en Wederspannigheit, met het Hakmes van den Tuinman des doods, besnoeijen, en uitroeijen. Dixi. | |
De historie van Capeluche.Daar was eertyds tot Parys een Beul, genoemt Capeluche, die zig posteerde aan 't hoofd der wederspannigen (de Oproermakers zyn een beter hoofd onwaardig) en die toen de moord-party van den Hertog van Bourgonje, zo gulhartig, voorstond, gelyk als nu de gejakobizeerde Torys de party van den Pretendent omarmen. Maar de vroome Kapeluche ontfing, ten laatsten, 't boodenbrood der Guiten, want hy wiert by den kraag gevat, terwyl hy den bon vivant speelde, in de herberg van de Rasp, (die Rasp zal, veelligt, zo scherp van gebit geweest zyn, als de tanden van 't vergulde Zwynshoofd) en, door order van den Bourgonjon, blies men | |
[pagina 142]
| |
Capeluche 't hoofd af, om dies wil dat hy al te familiaar was, en aan dien Vorst, die hem niet kende (op het oog is een Beul zo min kenbaar als een Koekoek, zegt Dirk aan het derde kapittel over onklaare Alsemwyn) den vuist dorst toereiken. Waarschynlyk zal die Prins over de woorden van den jongenGa naar voetnoot* Plinius hebben gemediteert, die de handtasting van een Beul noemt, foedum contagium, een eerlooze aanrakinge. Parys. De heer Belle, Lid van de Academie der schilderkonst, die den jongen Monarch van Vrankryk geportraiteert heeft, doet Hermes gedenken aan het aardig antwoord van een zeker Schilder. Die losse Kabouter wiert dikmaals met een visite verëert van de Hertogin van A***, dewelke ten diepsten was ingenomen met zyn dertel konstpinseel, en met zyn dertelen geest. Wat is de oorzaak dat de meeste Portraitschilders, de Dames zo smal van schouders afmaalen, en 'er het behoorlyk vierkant niet aan weeten te geeven? vroeg de Hertogin. Om dies wil Madame (gaf hy tot antwoord) dat het de gewoonte der Schilders altoos is geweest, om de Dames een gevoegelyk Rond, dat Overvloet beteekent, mede te deelen. Romen. Men zegt dat de Paus de Maart niet zal haalen. Dat is waar (zegt Hermes) want die maand is gewoon, altyt, van zelfs te koomen. Maar men voegt 'er by, dat de Kardinaal de Bussi in consideratie komt, om naar het overlyden van den Paus, desselfs Leuningstoel te occupeeren. Dat is iets andere (repliceert Hermes) want hoe netelig het sterfbed ook is van St. Peters nazaat, echter neemt een Prelaat, veel liever, een Mieren-heuvel voor zyn Zetel, in spyt van het smartelyk gevolg, dan dat hy, met saamgevouwen armen, en gekruiste beenen, lui en ledig zit te loeren, gelyk een Chineeschen Afgod, of een Mandaryn die naar de Courant luistert. Parys. Aldaar heeft men een begin gemaakt met de vaste goederen der getaxeerde Missisippiers, te verkoopen; en Alhier zyn de vaste goederen der Aktionisten zo onroerlyk, dat het bed van meenig Zuidzeenist niet kan bewogen worden, dan door een Aardbeeving. Gelooft iemant dat Hermes door die omschryving eenige Aktionisten beteekent, die, thans, zo uit armoede, als uit ootmoedigheid, op den grond slaapen, die raad het ten eersten. Maar kan iemant anders een naderen zin geeven aan Anubis raadsel, die | |
[pagina 143]
| |
Wysgeer zal hy beschenken, met een nieuwejaars Almanak van anno 1722. Romen. De Prinses Salviati heeft over den doop van haar zoontje doen staan een oud Pelgrim, aan dewelke zy een kleed en zes Scudi deê verëeren. Het lust Hermes, om de Pelgrims en de Pelgriminnen, voor eenige oogenblikken te diverteeren. O! een Pelgrimasie is een vruchtbaare Onderneeming! want door een Pelgrimasie naar O.L.V. van Hal wiert Mevrouw Evengraag, zonder assistentie van haar Man bevrucht; en door een Bedevaart naar O.L.V. van Scherpenheuvel, vervloog de Spiritus Virginitatis, van een bekende Juffer, om dat haar Lait virginal's flesje al te vast toegekurkt wiert. De Italiaanen bespotten geweldig de onnozele Nederlanders, die, in de onderneeming van zo een traage togt, zo vaardig zyn. Een Pelgrim retourneert, veeltyds, naar zyn Vaderland, met een mager gelaat, een leege beurs, een kaal kleed, een onbetaalde rekening, en een Kwaal vyf zes, op de koop toe; want het romeinsch spreekwoord zegt, dat alle Reizigers, gewoonlyk naar hun Land keeren, met een booze Conscientie, een kwaade Maag, en een Goudbeurs vol wind; ten zy de Pelgrim een gryze Knorhaan is, (zegt Hermes) want die ontmoet, zomtyds zyn bekoorlyk jong Vrouwtje, dat geen part heeft in de gift van Continentie, met een schoonen blonden Jongen, aan den Leiband, waar aan hy zo veel deel heeft, als den eerloozen Kapricornus deel heeft aan de tweelingen van zyn Kalamuksche Limoenkas. Een Pelgrim is een landloopende Guit, wiens hoed en nek is geborduurt met het uithangbord van een Oesterhuis, dat is, met H. St. Jakobs schelpen, en wiens rechter vuist is gewapent met een staf, een duim dik, en vier ellen lang, waar meê hy, wanneer zig de gelegendheit presenteert, een man onder de voet staat, deszelfs beurs uitschud, als dan de vryplaats van een kot of van een dievekroeg, uitkipt, en daar zo lang post houwt, tot dat die plonderpennningen, in de drie navolgende adelyke oeffeningen Dronkenschap, 't Spel, of Hoerdom, opgesnapt, en tot het laatste negenmanneken zyn gefricasseert. | |
Waarschouwing aan de Leezers.In het volgende papier zal Hermes het hooftstuk opslaan met het verhaal der wonder-avontuuren van den Persiaansche Zyworm, | |
[pagina 144]
| |
die, gelyk als een praatachtig Reiziger, een sprookje vertelt, het welk hy weet dat Valsch is, en die, gelyk een staatkundige Mof, dat geen verzwygt, het geen hy weet dat waar is. Met één woord, Anubis zal u een man doen zien, die leeft gelyk als een onbedachte Vrygeeft, en die zyn gelt, dat hy doorGa naar voetnoot* Lucifers Stofscheiders heeft overgehaalt, verdomineert als de bourgeois gentilhomme van Moliere. |