Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
No. 17.
| |
[pagina 130]
| |
niet was in zeven heeren Landen, hem een jongen Haas schonk, met deeze nevensgaande beloften; wanneer die met kalfsvet dicht gelardeert voor een vuur van eikenhout, op zyn pas, gebraaden en door Marcus alleen opgesmarotst wort dan zal hy, zeven dagen lang, schoonder zyn dan ordinaar. Hier op repliceerde Marcus; dat als dan Gellia, waarschynlyk, nimmermeer een haaseboutje had ingeslikt, als die zo bekoorelyk was als de huisvrouw van een zeeker Mahometaan, dewelke, wanneer, zy aan haar man vroeg; aan wie van het huisgezin, vermag ik my te laaten zien, met een ongedekte tronie aldus wiert beandwoort; aan alle, uitgezondert aan my. Die ernstige antwoord des Muselmans doet Hermes gedenken aan een tweede sprookje, dat ruim zo waar is, en niet minder bits. Een Turksche Dame ontmoete eenmaal een latynschen schoolmeester, dien zy, aanstonds, by de vuist greep, en hem sleurde in den winkel van beeldhouwer, die zy aldus vermaande; zo moet hy zyn, Meester, en niet anders. Na het afleggen van die Laconische boodschap, maakte zy een diepe reverentie tegens den Schoolmeester, en vertrok. De kinderbeul, zonder de allerminste alterasie (Schoolmeesters zyn vreeselyk assurant) vroeg aan den beeldhouwer; wat doch die Juffer meende met de zinspreuk, van zo moet het zyn, Meester, en niet anders? Waar op de konstenaar antwoorde; die Dame heeft my verzogt, om een schrooomlyk wanschepzel te beeldhouwen, waar op ik haar antwoorde, daar toe geen model te hebben, dat leelyk genoeg was. Hier op vertrok zy, en heeft u, by geluk, ontmoet, en nu ben ik verzogt, om een schets te neemen na uw perzoon. Maar Hermes ecarteert zig van den Haas, en hy springt op den Schoolmeester, dat is ommers geen krygsgebruik? Dat is waar (zegt hy) want een gelant Man moet een navolger zyn van een Spaanschen Schermmeester, die binnen de Mesure blyft, en voet by stek houwt. Plinius is van Gellia's sentiment, en hy houwd staande; dat het vleesch van een Haas (apparent van een Haas, die op twee loopers, by de gepoederde Haasinnen, loopt) merkelyk, in en uitwendig, contribuleert tot de schoonheid der Juffers. Anubis (dat is ook een Auteur) zal eens beproeven, of die ge- | |
[pagina 131]
| |
loofsspreuk, een droom, of een raadzel is, niets dat hy eerst vermag te duiken, in de bodemlooze zee der geneeskunde, om daar in te vissen; waar, en waer in de schoonheid, en wel inzonderheit, die van een Vrouw consisteert? Volgens dat soort van Filosoofen, die strak opgetrokken zyde koussen, en blonde paruiken, draagen, kan men, ruim zo wel door den smaak, en door het gevoel, dan door het oog, af door den geest, een onpartydig oordeel vellen van de Schoonheit; en volgens Majas zoon, is de schoonheit een verborge qualiteit, die opgestelt wort door een lengte, een diepte, en een breete, van onderscheide qualiteiten, dewelke zig in één éénig middelpunt verzaamelende, (dus doende geconjungeerde, en de geconfedereerde hulptroeppen) maar een gereguleert lichaam uitmaaken. De geneesheeren (dat is, weer een ander soort van Filosoofen G** beetert) schoon dat zy in den maaneschyn wandelen, gelyk als spooken, plaatsen echter de schoonheit in een helder dagligt. Volgens een Doctoor bestaat de schoonheit, in een roosverwige koleur, in een aangenaame vermenging van Lelien en van lenteroosen, in een gelykvormigheit van de voornaamste deelen des lichaams, en in een wakkerheit en kracht, om zig te kwyten in alle de pligten van het beroep des levens. Volgens die bepaaling is er geen grooter onderscheit tusschen de schoonheit van een jonge Juffer, en tusschen de kracht van een kruijer, dan de breete van een Spinneweb. Dat de vrisheit van de koleur, van het bloet dependeert, weet een ieder. Indien het bloet roosverwig is, dan bloost het aengezigt als een rype zomerkars; wanneer het bloet onzuiver, en door quaade humeuren besmet is, dan is het aangezigt gemarmert, gelyk de lyst van een Italiaensche schoorsteen; de bleekheit bewyst, dat het bloet slymig, de blaauwheit, dat het droefgeestig, en de geelheit, dat het gelachtig is. Nu is het een bekende waarheit, dat een Haazeneeter schoonder bloet heeft dan een Krabbeneeter, niet zo zeer, om dat het zweet van een Haas zo aengenaem is dat Galeen (dat is ook een fraai keerel!) in 't derde boek der Keukenklouwery, het prefereert boven het bloet van een Karper, maar ook, om dat het spier van een Haas voedzaem en delikaat zynde, het lighaam een ongemeene wakkerheit byzet; en wanneer dat wandelent gebouw wel gevoed, en wel gegoed is, dan | |
[pagina 132]
| |
leest men blydschap, schoonheit, en wakkerheit in de lichaams spiegel van een goede gesteltenis. Philostratus, in het boek van zyn zinryke Schilderyen, verbeelt ons een Haasje, dat met kleine Minnegoden badineert, onder eenen Appelboom. Het is een lust om te zien, hoe die teêre kaboutertjes met hem sollen, by de lepels vatten, en hem aan de Mingodes, aan dewelke hy, tweezins, toegeheilligt is, aanbieden. Tweezins (zegt Hermes) voor eerst door zyn Vruchtbaarheid, en ten tweede, om dies wil dat een Dame door het eeten van zyn Spier zo schoon wort als een Venus, en een Man zo helder opluikt als een Adonis. De KeizerGa naar voetnoot* Severus, een groote Lekkerbek, was zo gepersuadeert van de ingeboore schoonmakende eigenschap van dat Dier, dat hy zyn tafel, dag op dag, met jonge Haazen, op honderde manieren geprepareert, deê opdissen; en hier door wiert hy zo schoon en zo vriendelyk, dat de romeinsche Dames geen kleintje den schoot vierden, om hem aan boort te klampen. De verdere qualiteiten van dat Dier stapt Hermes over, en hy zal niet eens aanroeren, dat de Haas de eerste Generaal was, die op 's Vyands bodem dorst campeeren. Dat de Haas aan de Soldaten de eerste opening gaf, om der Boeren kool en wortelen, tegens wil en dank, op te eeten. Dat onze Ingenieurs, het model van een Myn, van een Kasemat, en van de loopgraven, de Haazen hebben afgekeeken; want een Haas is de allereerste Spion geweest, die aan de Vestingbouwers den weg aanwees, om een Stad te vermeesteren door 't Sappeeren;
Monstravit tacitas hostibus ille vias.
Maar het is onvergeefelyk, ja het is veldschendery, dat een Bloodaart een Haas verstrikt, fricasseert, en opvreet! Een Haas is de Voorzichtigheid zelfs, en een Patroon der Bloodaarts, want hy is overtuigt van zyn zwakheid, en van zyn Lacheteid, daarom neemt hy zyn toevlugt tot den Mol zyn bontgenoot, wanneer de Beschutter hem al te lastig komt te vallen. Indien een Poltron, die de spruitèn van Eer van een Galant Man, in den maaneschyn van deszelfs absentie, beknabbelt, zig gelyk als een Haas, door de vlugt sauveerde, zou hy, daar langs, de tuchting-roe van den Vochtel, | |
[pagina 133]
| |
of het argument van een Stok, ontwyken; en hy zou ondervinden dat de Zinspreuk van den Arabischen Dichter doorgaat; Dat geen Ezel zig vermomme, met de geele huid des Leeuws, nog geen Haas zig wapene, met de gepenningde vacht eens Luipaards. | |
De nederlandsche Carneval van de Courant.Londen. Verscheide roomsche Lords zullen, voor een tyd, de katolyke Religie verloogchenen, om bevryt te zyn van een extraordinaare Schatting, en de Jooden zullen meê, voor een tyd, de Loofhutten den bof geeven, om hun yzere woekerkisten te sauveeren.
Quod non est simulo, dissimuloque quod est.
Het saizoen is zo aangenaam als in de maand van April, zo dat het roomsch boone-bloeisel van bekeering zo weelig uitbot, dat men gantsche tuiltjes van Milords-bloempjes kan maaken. Daar is een gerucht, dat 'er onlangs een groote vlaag van wilde Klaproozen over Albion is gevallen, die de lucht zodanig bezwangert heeft met slaapverwekkende Ziertjes, dat de roomsche Adel zo druiloorig is als Slaapmuizen, zo dat zy scherper schynen te luisteren, naar den muzikaalen keteltrom van hun Interest, dan naar het klink klank klorum van St. Peters Stormklok. Maar 't Katje dat, weleêr, was in een Vrouw herschept,
Zag niet, zo ras, een Muisje springen,
Of vloog van 't huuw'lyksbed, om 't Poes Miauw te zingen.
O daar Natura heerscht, is d'yver haast verlept!
Parys. Daar loopt, of daar kruipt, alhier een gerucht, als of de bejaarde Stedehouder van de Visschers-pink op 't gypen lag, of reets omgeslagen is. De mislukte reis van den Pretendent, verhaast, misschien, de reis van den Viceregent, en een oud Man is niet suffisant tegens de twee erfvyanden, de Dood, en de Jesuieten.
Ut a luce Lucus dictus,
Et ut homo est homo pictus,
Sic a Jesu Jesuita,
Quem, si sapis, semper vita.
Ja maar den Paus wort geslagt door de byl van een zwarten Lojolist! schreeuwt een gryze Jansenist. Wel wat zwarigheid? repliceert Hermes, daar zyn omtrent zeventig scharlake Medailles in de Munt van het Conclave, waar van de geringste kan herstempelt worden tot een Paus, zynde de minste egaal aan een Souverein. Maar | |
[pagina 134]
| |
evenwel, indien de Romeinen, vyf a zes dozynen van die snikheete Jebusiten, in een snoer naar het Xaveriaansch Paradys schikten, daar was maar weinig aan gelegen; want die Socinteit is zo vruchtbaar in onvervalschte moordmiddelen, als de Societeit van, le poudre de Succession. Den Mond van Hendrik den vierden, het buskruit verraad van het Parlements-huis, de eerwaarde Pater Garnet, St. Koleman, Vader Wittebrood, en diergelyke solferpriemen, bekrachtigen, helaas! maar al te overvloedig de zedige aanmerkingen van Hermes postpapier. Parys. De Heer Stoupa, kapitein van de zwitsersche garde, die in de Bastille gekoffert is, doet Anubis gedenken aan de gekroonde rezolutie van een Kolonel van dien zelven naam, die tot Parys, een Kat in een Vrouw, en een Officier in een Steenbok, hervormde. De Kolonel Stoupa, die min Antipathy had tegens den franschen wyn, dan een Kater tegens een slagregen, dan een Bezetene tegens het wywater, en dan een Man, die door een raazenden hond gebeeten is, tegens alle vocht, heeft, dronk éénmaal met eenige Officieren, a la suisse (dat is) hy dronk den wyn uit welgeschuurde tinne water-potten, wanneer de liefde en het huuwelyk gebragt wierden, op dit dronkemans tapyt. De eerste zei; dat een jonge Juffer, éen Staatkundige Feeks is, die de overtreeding van haar moederlyk Voorrecht, repareert door haar tongetje. De tweede sprak; dat een jonge Dame haar eerst overgeeft aan een Galant die Rechtuit is, en dat die bres, naderhand, wort toegedamt door een Bruidegom. Een derde galmde, dat die jonge Avonduilen, die rondom het Was van een ontstoke Maagdom flodderen, veeltyds de eerste zyn, die dat toortsligt van Cypria snuiten, en wanneer 't kaarsje in de pyp flikkert, dat 'er Hymen dan, met een Huuwelyks snuiter, byspringt. Een vierde bulderde; dat een jong Zuiglam, en een Kamerjuffer van Mama Perette, een ziertje uitgezondert; eenpaariglyk liepen in de loopbaan van de Mingodin, Om dies wil, dat een jonge Juffer de Ervarentheid, zonder het schandaal, 't Kussen zonder het verwyt, de Verändering zonder 't gevaar, en het Vermaak zonder de straf geniet; en dat haar goud het Tuchthuis, en haar qualiteit het Beterhuis afkaatst. Een vyfde papegaaide; dat een jonge Parisienne, een geboore Toneelspeelster is, als die eerst den lichtvaardigen Rol van een Snol, en naderhand, het staatkundig Bedryf van een Wyf, vertoont; en een zesde hong 'er nog by; dat een verstandig Man, een jonge | |
[pagina 135]
| |
Dochter, voor een Weduwe, een Weduwe, voor een Poes, en een Poes, voor contante betaaling aanneemt. De Overste, die zo vol was als den duivel, rees, zo goed en zo kwaad, overënd als 't doenlyk was, gorden den bloedvergieter op zy, snorde de deur uit, scharrelde naar de bloedblaauwe straat van La Huchette, alwaar Mama Perette, na den klokslag van tienen, het lymig portaal ontsloot van haar Manege school. Een Duifje dat den Drempel van dien Tempel bewaakte, en dat meêr Meesters had getorst dan het Ros van Sejaan, preide het laveerent schip van den dollen Zwitser, klampte het aan boort, en... en, om kort te gaan, die algemeene Snol sleurde den volgezopen Kolonel in haar snikheete badstoof, en zy wist hem, zo konstiglyk, het hoerenetje over den dronken bol te haalen, dat hy fluks een Loonzuchtige Paap liet ontbieden, die hem, door een Huuwelyks-vonnis, in de bezitting van een dolende Prinsesse stelde, wier frontieren open stonden, voor een insolente invasie van vreemden, en van nagebuuren. Vive la resolution Suisse. Anubis aanmerking over de Voorreden, en de verklaaring der Titelplaat, van den Rotterdamschen Hermes. Ider eeuw brengt iets zeldzaams voort, gelyk als men klaarblykelyk bespeurt in de tegenwoordige eeuw drie en twintig, waar in een Boekverkooper voor Snyder speelt, en Hermes papiere Wicht een Weesjongens rok aan past, die zo zindelyk geplooit is als de huik van een Winkel-diefegge, die op 't feit betrapt zynde; door de barmhertige pooten van 't graauw in de modder gebalzemt wort; waar uit zy zo sierlyk opluikt, als een Waterhond, die zyn Meesters rotting opgevist heeft in de Slikvaart. Maar den uitleg van den gevorkten Drukker over de familie Kater Lauw, die gelyk als een stadhuis Leeuw, op het pedestaal prykt, is overaardig.
Ga naar voetnoot* Wiens vrye Schryfstyl die ons streelt.
Juist door een Kater wort verbeelt.
Indien den Drukker met het Paerdshooft, ooit zyn eigen poetisch beslag, in den bakoven van zyn Drukkery schiet, verzoekt Hermes, dat hy 'er de volgende zes regelen gelieve tusschen in te voegen. | |
[pagina 136]
| |
Wiens loome styl, waar mee hy d'Ezels ooren streelt,
Juist door een Koekoek, en geen Kater wort verbeelt.
Want die als Ammon pronkt, met dikgetakte hoornen,
(De waarheid, Bucefaal, moet geen Poëet vertoornen)
En die, in 't voorhuis, op zyn toonbank zit en dubt,
Zo hy ooit Kater was, is thans doorGa naar voetnoot* Quik gelubt.
| |
Waarschouwing.Hermes heeft meêr by toeval, dan by afval, een overaardig Manuscript, met goude, zilvere, en Chineesche karacters doorweven, bemachtigt. Dit Manuscript is gevonden door een Kisilbag, onder een betoverde molshoop van Floszyde, in de provintie van Letana, niet wyt van Persepolis. Het behelst de wondertogt van een persiaansche Weever, die tot de dienstbaarheid scheen geboren, doch die, volgens een oud spreekwoord; dat het Geluk de Zotten naardraaft, van achter den Toonbank, in een sierlyk Speeljagt, en in een aanzienlyk Speelhuis is gehuppelt. Door een gevaarlyk Tweegevegt met zyn Wederhelft, door een ongeoorloofde toegeeventheid voor zyn Dochter Tullia, is zyn leevensloop aanmerkelyk. Anubis zal zyn Leezers een aangenaame beschryving geeven van een farizeesche Gryns, die door een ongeloovig Boxenmaaker aan hem gelegateert is aan die Weever, welke Gryns hy dikwerf voor een spaansche huik, zomtyds voor een schild, doch meestendeels voor een zonnescherm gebruikt, om daar op de straalen der Waarheid af te kaatsen. | |
P.S.Nota bene, dat die Persiaan zo zindelyk is, dat de Vissers van Dulceval, eenpaariglyk affirmeeren, dat zyn Speeljagt, wort te bed gedekt tusschen een paar superfyne persische Lakens. |