Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |||||||||||||
No. 15
| |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
gaan, het geen Hermes met de drie naarvolgende Bevalligheden zal probeeren. Dina, die zo wild is, als een Maagde-veirze in de maand van Mei, die zo vrolyk is, als een jong Katje dat met een belletje speelt, en die zo staroogt op de verrukking der leidende liefde, dat Mama haar, dikmaals, a part roept, om dien Juffere-moed te koelen, door een yskoude berisping; die zelve Dina, maar eenmaal in de palm van haar warme hand, gekittelt zynde door de jonge Drost van G**, sprong, gelyk als een Muizevangster, by nacht, uit het dakvenster, liep aan geene groene heide, en... en de rest refeert Hermes aan de natuurlyke bevatting der Dames. Anna, die zo poezelig is, als een Patryshen in 't saizoen, die zo amoureus is, als een Duive in den zaaityd, en die zo sappig is, als een versche Cinaasappel, waar aan een barmhertige hand manqueert, om, vriendelyk, uitgedrukt te worden; die zelve Anna rezolveerde, by nacht, om haar eenzaam bed, met een ongelyk Partuur te bedyken, by dag. Met één woord, zy nam een Kinkel in haar lieve bouten, die geen verdiensten had dan vyftig morgen lands, en die, gedestineert zynde tot het Koekoekdom, geen verstand heeft om te zien, dat de kuische Anna, met een geleende Bajonet op de loop, de Huuwelyks Citadel, vlak voor de vuist, attacqueert. Susanna, wiens boezem geuriger riekt (nota bene, zy is een Zonnebloem) dan het amberkruid, dat de geleerde Ray noemt, Herba Vulvaria, die ongevoeliger is, dan een jonge Ree schreijende om een Hartebok, en die strenger wort bewaakt, dan een tuin vol Hesperische guldelingen, uit vrees, dat een besneede Absalon, in die goudgeele tuiten zig mogt verhangen. Die zelve Suzanna heeft een besluit, by nacht, opgevat, om haar enge Kevi te ontspringen; ô! om dat de Nacht haar Advokaat is, daarom zal de Dag haar Getuigen zyn! | |||||||||||||
De Infante Aarim.De blonde Aarim is een Juffer, die de Geleertheid, de Schilderkonst, en de Muzyk nabootst, op hoop van, daar door, gegroet te worden voor een redelyke Kreatuur. Haar sneeuwwitte boezem is veeltyds met een gelinieerde Solo van Corelli, en haar sneeuwwitte hand met een boek (maar boven haar begrip) voorzien. Met de zangkonst is Aarim verrukt, tot aan de vierde ver- | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
dieping, en zy zegt; dat eén Juffer meêr wort gesticht door de Portefeuille van een Muzikant, dan door het onderhoud van een Galant. In de Poëzy is zy een tweede Sappho, en zy heeft zo een ongemeen talent voor Pasquinades, dat haar Tante, de wyze Berenice, niet den minsten rol speelt in de Schynheiligheid, of de blonde Aarim kastyd haar fluks met de Zweep van een Schimpschrift. O! hoe ootmoedig is Aarim! die ook de visite niet versmaad van een pikzwart Winkeliertje, welke Knaap, met die zelve poot, waar meê hy 't zwart Moor uitmeet, de poezelige hand, en het opperkleed van twee rooskoleurde dyën durft profaneeren. De Sexe der jonge Juffers (dit zyn haar eige woorden) is zwak, maar de blonde Aarim is onbeschroomt en wys. De jonge Juffers zyn mal en onbeleezen, maar de muzikale Aarim is door en door geleert. De Dames zyn bloode en schaamachtig, maar de dichtkundige Aarim is couragieus en stout. De Salet-papegaaijen zyn toegeevende en verlieft, maar Aarim, die gorgelende Waternimf is ongevoelig en onwinbaar. O! haar verstand is zo scherp! haar begrip is zo ruim! en het middelpunt van haar tederheid is zo diepzinnig! dat Hermes, die op 't sujet der Juffers infatigabel is, zig eêr kreupel en lam zou schryven, dan het zestiende part van Aarims qualiteiten, uitcyfferen. Met de naarvolgende Profecy besluit Maja 's zoon, zyn ongeblankette Lofreden. Wanneer in 't hartje van een naar' en duist'ren nacht,
De minzieke Aarim, die schoone jonge blonde,
Den Geest eens Muzikants verwacht,
Op haar gestikte Legersponde;
Dan zal een fiere Leeuw, zyn stamhuis keten slyten,
En 't Maagde morgenroot, met Tifons kus verbyten.
De Slaap is een Knaap die als een Vink luistert naar 't geruisch van een zilvere beek, naar het gefluit van een Mastboome-bosch, naar de Stilzwygentheid, de Patroones der Vrouwen, naar den Orgel van een gecoiffeerde Nachtegaal, naar het gelui van volgeschonke bokaalen, en naar den Rouwmantel van een betrokke lucht. Hermes gelooft, dat de dierlyke Geesten, die zo subtiel zyn als beurzesnyders, die zo klaar zyn als geschuimde honig, en die zo flikkeren als de goude knoopen van zwarten Joosts scharlaken rok, verschrikt zyn voor den Bullebak van den Nacht, en dat zy zig daarom graag verschuilen, achter de hemelgloben van een schoonen boe- | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
zem, of achter de beschansing van een bezielde Liefde-citadel. De Poëeten geeven ons een yslyk denkbeelt van den Slaap, en, om dat het dichtkundig bloed zo vlug is als de voorloop van Sal volaat, en, om dat de armoede hun de Vaak uit de oogen veegt, daarom schelden zy die aangenaame Rust, voor een zoon van de Hel, voor een kind van Erebus; voor een vader der Leugenen, en voor een broeder van de Dood. De natuurkundige kakelen als dronke Wyven, zeggende; dat de onvolmaakte schepzelen, het allermeest, slaapen. Gelyk als de ongelekte Beeren, de Mormeldieren, de Oesters, de Schildpadden, de Slakken, de Vliegen, de Luiaards, en diergelyke kreatuuren van een gering beslag. De zedelyke Wysgeeren brommen als Lyflandsche Muzikanten, schreeuwende; dat de Dronkaarts, de Lomperts, de Kanonnikken, de Abten, en diergelyke Bacchus kruiken, slaapen als Muizen: maar Hermes zegt; dat 'er juist geen vaste peil is op het affidavit (een beëdigde verklaaring) van een Wysgeer, en, dat men hondert Filosoofen ontmoet die de leugen byspringen, tegens één Wysgeer, die voor de waarheid borg blyft. De Phar** eêr dat Anubis kon voortgaan in de logge beschryving van den Slaap, steeg de Slaap schrylings over den pikeur-zaal van zyn inbeelding, waar op hy, zonder de allerminste resistentie, (gelyk als een onverschrikt Ingenieur) neêrdook in deGa naar voetnoot* Chemin couvert van zyn geliefde Vesting, waar uit hy met de naarvolgende Drooms beschryving komt opborrelen. | |||||||||||||
Een droom.
Audite, atque animis mea dicta recondite vestris.
Palingius Capricor.
Hermes wandelde, in een diepe eenzaamheid, langs het eenzaam strand van Katwyk, en hy verzaamelde, (in navolging van Kajus) gekrondelde kinkhoornen, en geëmailleerde Zeeschulpen, om daar uit een zegepral op te rechten voor zyn geliefde Ifis, wanneer hy een eerwaardig gryzaard, uit de ontstelde golven, zag opstuiven. Zyn grys hooft was omcirkelt met een Zeegods diädeem, 't zaamgestelt uit paarlemoer, koraal, amber, en bleekgroene waterlissen; een sneeuwitte baard, een speeltuig voor den wind, en voor de zwalpende baaren, overschaduuwde de grootste helft | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
van een schaaliblaauwe borst, die met graauw zeemos, en met dungerankte Thalassia was behangen. De zilte droppellen, doorzichtig als de versche Meidouw, zypelden neêrwaarts uit zyn waterhulzel, en vereenigden zig met een snoer van dierbaare paarlen, die om een gladden hals flodderden. Het Azuur bedekten zyn glimmende schouderen, en deelde een aangenaame weêrstuit meê, aan het verzilvert pekelschuim, dat van zyn voorhooft scheen te stofregenen. Zyn linker hand had een Tritons hoorn gevat, die uitwendig goudgeel, en inwendig roosverwig gekoleurt was, en met zyn rechter hand zwaaide hy een pikzwarte roede. Anubis viel neder op zyn knïen, zidderende, en hy was vaerdig om die vertooning, die, in alle deelen aan Glaucus, Protheus, Phorcus, en Palemon, geleek, te aanbidden, wanneer die geschubde Grysaard den Tuchtheer met zyn Roede toewenkte, een paar saffiere blikken naar het bleekblaauwe stargewelf, ophief, en hem, dus, toegrauwde. Ik ben geen Zee nog Watergod, O zoon van Jupyn; maar ik ben een afgezant der Vischen, die u een beschryving van de Gerechtigheid, en die u een afbeeldzel van een eerloos Monstermensch, die de ongekreukte zuiverheid van die Godinne verkracht, moet overleveren. Na die Spartaansche inleiding, schudde hy, drie werf, zyn zwarte Roede, en begon aldus. De Gerechtigheid is de voortreffelykste aller deugden, haar glans overtreft de blyde straalen van den aangenaamen Morgenstond, en verdooft het verquikkende Zonnelicht. De Gerechtigheid is een Zon, vergeleeken by de mindere starren; en zy besluit die Volmaaktheid, waar door een Man, Wys wort voor zyn Huisgezin, en noodzakelyk, voor 't Gemeenebest. De Gerechtigheid heeft het voorrecht boven het Goud, die Koning der metaalen. Indien de Zon der Gerechtigheid, de donderwolk der Chicane kon doorstraalen, de alderbaatzuchtigste Voorspraak en de alderhartnekkigste Pleiter, zouden, gelyk als Persiaanen, nedervallen, om Themis zonnelicht, in steê van Potosis schemerlicht, te eeren, en te aanbidden. De Gerechtigheid bezit een straal van Heilligheid, wanneer men dezelve beschouwt, in een verrukking van zinnen, en zy is, als dan, nog meêr verbaazende aan de ziel, dan aan de oogen. Is 'er een schoonder kennis, dan de kennis der Gerechtigheid? | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
dan die Gerechtigheid, die den Hemel en de Aarde, die de Goddelyke en de Menschelyke wetten tot haar voorwerp heeft? Is 'er een heilliger Hoedaanigheid, dan de Gerechtigheid, die uit de bronader der G**heid, haar zuivere Wetten schept? en wie doch is verstandiger, dan de Gerechtigheid, die wyze Leermeestres, die al haar gebooden, in deeze drie klassen verdeelt? In eerlyk te leeven; in een ieder het zyne te geeven; en in niemant te beleedigen. Maar, helaes! de Weg om deeze Godinne te naderen, is moeilyk en lastig. De zetel der Gerechtigheid is gesticht in het midden van een duister Woud, en haar toegang, is een twyffelachtige tweesprong. De weg aan de rechterhand wort zo zelden betreeden, dat de Pelgrims, aanstonts, op die baan verdoolen. Doch gebeurt, of is het, al eens, gebeurt, dat zy, door een onvermoeid Reiziger, ontdekt wort, en dat hy haar geblinddoekte blkken, beschouwt, wie is dan machtig om haar Ballans, die, op het geruisch van een windje, nederduikt, te bewaaren in 't rechtvaerdig middelpunt van billikheid? De Weg ter linkerhand, die door de Hoeven vanGa naar voetnoot* Themis bataillepaerden, en door de hoornige voeten vanGa naar voetnoot† Carmentas Muil-ezels, te schande, gereeden wort, en de weg des verderfs is, zal ik, met een groote verontwaerdiging, overstappen. De Gerechtigheid is een gevorkte boom, bezwangert met een tegenstrydig soort van Vruchten. Zy is die Persiaansche Perzikboom, die tot Schiras een vergiftig, doch die, alhier, een smaakelyk Ooft, voortbrengt. Zy is een Kamelion, die huiden het bloedig veldteeken van een Generaal, en die morgen het Leidsch-bruin van een Mennonist, aanneemt. Door ons ontfangt het Goud der Gerechtigheid, zyn waarde, en door ons misbruik verdorren haar bekoorelykheden. De priesters van die Godinne dienen begaaft te zyn, met boven menschelyke Hoedaanigheden.
| |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
De Gerechtigheid moet afgebeeden worden, in de geheilligde kerkgebouwen der Gooden, gelyk als, eertyts, deGa naar voetnoot* Indiaansche Levieten deeden. Ook noemt men de Richters, Priesters der Rechtsgeleerdheid, en de Godinne der Gerechtigheid beloont de goede Priesters, hier namaals, met Eerekranssen van nooit verdorrende Lauwerieren. Hermes was verrukt door het ongeblanket Vertoog van die eerwaarden Meerman, wanneer hy een Man, die uitwendig, zo blank als een zwaan, inwendig, zo zwart als een Raaf was, aan dat eenzaam strand, zag opdagen. De gryze Afgezant verbleekte, op 't gezicht van dat Monster, wenkte Anubis andermaal met zyn Roede, en ontgon een tegenstrydig relaas. | |||||||||||||
Karacter van den Advokaat Cygnus.Die Persoon (sprak de Zeetolk) verslint zyn medeborgers, gelyk als de Leviathan zyn medevisschen inzwelgt. Hy schynt wreed te zyn, en echter is hy zo tam als een Kermis-beer, die aan een keten, en aan zyn Meesters partyschap vastgeklonken is. Ook is hy altoos slagvaardig, om die buldoggen, die hun beenen graag zelfs kluiven, te schudden, en te slingeren. Zyn brein is zo doorgaat, door een kriewelende zucht tot Rykdom, en zyn gemoed is zo doorkankert door het zilver-roest van Intrest, dat hy, veel eêr, een onschuldig Generaal by 't hoofd vat, dan dat hy een schuldig Manslager het hoofd voor de voeten doet leggen. In een verdrietig Vertoog, in een schuimende Omschryving, in yskoude Railleries, en in impertinente aanmerkingen, bestaat zyn geheele Welspreekentheid. Die schoone hoedanigheden, opgeluistert zynde, door een onverwinnelyk koper voorhooft, en door een onwederspreekelyke onbeschaamtheid, zyn echter proefhoudende, tegens de Waarheid, gezond Oordeel, Zedigheid, en goede Manieren. Hy is een Horssel die, altoos, wel gelaaden langs 's Heeren straaten vliegt; want hy draagt Dieven-honig voor zyn Kalanten, en hy voert een Angel voor zyn Vyanden. | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
Aan de menigvuldige proeven, die hy gegeeven heeft van zyn Hovaardy, van zyn Geweld, en van zyn Baatzucht, is hy zyn misachtelyke achting verschuldigt. Aan het opblaazen van zyn long kan men zien hoe zwaar dat zyn Loon weegt, want wanneer hy voor Abdera's Divan pleit, verhoogt of verlaagt hy zyn toonen, naar mate dat de raderen van zyn Chicane-uurwerk, met den Peruaanschen balsem van Mammon gezalft zyn. Hy verkoopt zyn infaame sententiën by 't getal, gelyk als een Bylevelts-kraamer zyn ongeblykt Lynwaat, van huis tot huis, by de Elle uitmeet. Hy insisteert zo straf op een onrechtvaardige straffe, dat hy nooit een plaats open houwt voor een K**lyke genade. Zyn Heerszucht is zo groot, en de Waan van zyn Verdienste is zo partydig, dat hy, gestadig poogt om te schryden over den nek zyner tyd- en konstgenooten; want hy gelooft, dat vuil bescheid, en Kwaadaardigheid, twee hooftdeugden zyn, afhankelyk van de Rechtsgeleertheid, en op dat 'er niets aan hem zou ontbreeken, lorst en borgt hy, als een Gascon, is zo onzichtbaar voor zyn schuldeisschers als een Karthuizer, en zo insolvent als een Aktionist. Een Gedeputeerde van Hermes Drukker, die, met de politesse van een Schuldeisscher, aan de deur van zyn Slaapkamer, aanklopte, en die, by Procuratie, baarde en tierde, om dat 'er een dierte in de Copyen was, stoorde het vervolg van dien Leerzaamen Droom; uit welken Droom, Maja's zoon, echter heeft geleert; dat de waarheid, veeltyds de Golven verkiest tot een schuilplaats voor een dangereus geheim. |