Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
Een vrouw.Emollit mores, nec sinit esse feros DE Vriendschap is de alderkostelykste schat die een sterveling bezit, doch die schat deit zelden uit tusschen een Man en Man, tot het gevaart van een eerste rangs Oorlogsschip. In tegendeel ontmoet men de Vrienschap van deur tot deur, tusschen het Taardpannetje en het Dekzel, tusschen de Drooppan en het Spit, tusschen Man en Vrouw. Hier uit concludeert Hermes dat den omgang tusschen den Man en die Hermelyne fexe, over-en-overnootzakelyk is; want de bittere Katolicon-pil des leevens, wort door het honigpotje der Juffers, tot een kleevende gemaatigdheit gebrogt. Doch dewyl alle goede zaaken in een Drietand bestaan: dat den eerste zyn leevens spil destineert voor het huuwelyks Spinnewiel; dat een tweede reets vastgeklonken is aan Ixions matrimonieele Rad; en dat de derde zyn brood droog inslikt; daarom zal het hoog nodig zyn, om die drie onderscheide staaten, eens | |
[pagina 106]
| |
te examineeren, in puris naturalibus. Een Man die een Korhoen najaagt, dat hem, van zelfs, in den mond vliegt, (dat is) een Jongman die een Vrouw zoekt, moet, voor al, zyn leerjaaren staan in de bank van Leening der jonge Juffers; anderzins zal een spikspelder nieuw Bombaardeer Galioot niet ligt stryken voor een mannelyken seinschoot. Op de slypsteen van een Salet vol jonge Juffers, slypt men de schaaren van boersheid, zo deeger, uit het mannelyk Pennemes, dat het een scheermes vertrotst; en de punt van zyn Conversatie, die, in 't begin, stomper was dan een verroest Oestermes, wort, naderhand, zo spits als de angel van een Lancet. Vergelykt de plompheid van een Boer, die als een gaauwdief naar de vloer kykt, en die het wit van een paar bruine oogen niet durft beschouwen, eens, met de gemanierdheid van een Hoveling, die dagelyks de Dames cajoleert, en fluks bespeurt men, dat de Conversatie der Juffers overnootzakelyk is voor een Man. O de stomme lessen waar in de Sexe haar Leerjongens onderwyst, zyn Admirabel! Een Vrouw heeft duizent bekoorelykheden in haar Collegie handboekje, die in alle de Haagsche Wafelkraamen der Haagsche Boekverkoopers, niet te vinden zyn, Indien de Juffers een Hooge-of een-Laageschool wilden oprechten, zy zouden, zelfs, scholieren met sneeuwitte baarden erven. Wanneer Mistris Ben, die vermaarde Poeëtersze de Spatieuse deur van haar Audientie zaal, voor de eerste reis, wagenwyt opende, vloogen de jonge engelsche Lords, toen niet als Mossen naar die schoone Sappho, om onderweezen te worden in de Dichtkunde? Maar zonder dat het noodig zy, om van den ochtend tot den avond, de hoogeschool der Vrouwen, te loopen doorsnuffelen, verzacht het lieftallig onderhoud der Juffers, het strak en styf onderhoud der Mannen niet? en affirmeeren de Liefhebbers der konstwerktuigen niet eenpaariglyk; Dat het staal een duurzaamer beweeging heeft in het Koper, dan in het stael? Veeltyds eindigt het discours van een paar Mannen in een onderlinge twist; en 't gesnap van een gespan Vrouwen stort, dikwerf, in een Labbei verschil. Maar de Conversatie tusschen een Heer en een Juffer, tusschen een Laquei en een Kammenier, ja tusschen een Veenpuit en een Waterrot, is doorsult met een betaamelyk respect, en met een wederzydsche goeden wil. Gebeurt | |
[pagina 107]
| |
het al eens, dat een fiere schoonheid, de ootmoedige Onderwerping van een Galant, met versmaadheid betaalt, daar is geen gevaar; want de tegenwoordigheid der byzynde Juffers, boezemt hem een achting in voor die bekoorelyke Kunne, en schoon dat zyn Couragie gloeit als de Ponceau koleur van een bloedroode Renonkol; schoon dat hy zo schielyk verstyft als een ongelukkige die Akonyt-wortels kaauwt, en schoon hy fiddert als de Coiffuur van van een Operatrice, echter moet hy Wywater doen in zyn Champagne-Wyn. Diogenes vroeg een aalmoes aan de beelden, om zig daar door te gewennen aan het refuis der Menschen. Op die leest schoeit zig een Minnaar, die dagelyks een Paas-ei, voor een Pillegift bedelt, en die dagelyks van zyn Maitres met een, ad resterendum, wort gepaait. Hier door gewent hy zig aan de oeffening des gedults; aan ootmoedig te zyn met zyn meerder, en aan handelbaar te zyn met zyn minder soort. Die deugd schift een Galant man van een Pedant, die gewoon zynde om onstuimiglyk met de schoolroe in de vuist, de jeugd te beheerschen aan de medeburgers onverdraaglyk wort door zynGa naar voetnoot* Syrakuisch gedrag. O de Liefde is een fransche Schoolmaitres, die zelve ongemaniert zynde, echter haar scholieren onderwyst in de welgemanierdheit! Uit de ruuwe blok van een bakbeest, bytelt zy een Complimenteur, en uit de boterbloem van een boere knoet, formeert zy een Courtisan. De Liefde is een Chymist, die de verscheelenste Metaalen vereenigt; in de smeltkroes der Dames wort de Antipathy, die een jongman tegens het sakr... des huuwelyks heeft opgetilt, gedissolveert, en dat alleen is het oogmerk van haar kitteloorige staatkunde. Doch vooral aan de getrouwde mannen, die, behalven een schoone Vrouw, hun slaapvertrek, met een Atlas van Zorg, Gémelykheit, en Jalousy, opgepronkt zien; recommandeert Hermes het gezelschap der vrouwen. Een smit wort baas, door het Continueel rammelen op zyn aambeelt; een Ingenieur pousseert zyn fortuin in de Loopgraaven, in het visiteeren van een Kasemat, en in het bespringen van een Hoornwerk; en door dagelyks den omgang der dames te doorbooren, avanceert myn Heer in de kennis van de huuwelyks Web, en Mevrouw klimt op in de bevatting van de schietspoel. | |
[pagina 108]
| |
Een vryer die den ongehuuwden staat uitkipt, en die altoos piept; dat een vrouw, een wezendlyk quaad, en een Hembdsmouw vol onrust is. Haalt, uit den Omgang met de Juffers, een Tegengift voor zyn wispeltuurigheit. Viva de oude vryers! (zegt Hermes) want op dezelve wyze distileert een Chimist een heilzaame Fricassé, uit gladde landpalingen, en uit veelkleurige Boschlampreien. Courage Papa Anubis! slaat de hand aan den ploeg, en gaat voort in de verdediging van de schoonste helft des menschdoms, want uw yver zal nog, van avond bekranst en belauweriert worden. Si sors non laeva sit. Geen Woudbroeder de la Trappe, die zo gevleest is als de punt van Helbaart! geen Gierigaart, die zo vet is als de pagie van een spaansch Korporaal! nog geen Kapucyn die zô geurig riekt als Galbanûm! is bestendig tegens de bekoorlykheden van een Vrouw, dat konststuk van de Natuur! ja een Kamfer-eeter zal zelfs Condenseeren tot een marmere kapittelstok, wanneer hy met de passer van zyn blikken, maar voor een moment de Dimensie neemt van een schoone Dame! Is een Soldaat die zyn vendel verlaat niet een bloodaart? en is een galant die de kameryksche banier der vrouwen ontvlugt niet een guil? Viva de mededoogende kanonikken van St. Michiel, die zelden het Koor, doch die veeltyts het Salet bezoeken, en die wel meenen te weeten, dat de Dames min besmettelyk zyn, dan een mondgesprek met de Ketters! Viva de geneesheer *** die geen weder nog wind viert om de Juffers te visiteeren, en die in het geneezen der Vrouwen, de Natuur te baat heeft! Viva Jan Kalbas, die de Dames oppast, tot quylens toe, en die 'er de doorschynende paerlen van terpentyn by op zet! en Viva de stokoude gryzaard B.., die zelfs geen Garnaatskorf versmaat, en die, vuuriger, naar een goed gewas van mooije meisjes verlangt, dan naar een lekkeren wynoogst! Vertelt doch niet; dat men de kostelyke tyd niet versnipperen moet met het knipschaertje der graage Salet-poppen; vertelt doch niet; dat er onder de balyne hoepelrok, een gesuikert vergift Latiteert; vertelt doch niet; dat Eva aan Adam den doodsteek gaf, onder 't faveur van een praatje; vertelt doch niet; dat de Natuur die zo bros is als suiker Peney, door die visitens op een porfier- | |
[pagina 109]
| |
steene toets wort gestelt; vertelt doch niet; dat er altoos meer in dien boel te kort komt, dan er overschiet; dat het spel geen lamp, laat staan, een waskaers, verdient; dat hy tegens twee zessen dobbelt die 'er, heels huids, afraakt; en diergelyke Impertinente opmerkingen. Anubis is een erffelyk kampioen der vrouwen, en hy, die de Columbus is, om de naaste cours, na het belommert Eyland der Tederheit, te ondernemen, is een al te bedreeve loots, om onkundig te zyn; als dat den ankergrond van die kust niet meêr dan middelmaatig is, en dat 'er, zo hier als daar, zommige klippen en Rotsen Latiteeren, onder dat verzilvert Zeeschuim. Maar wat doet dat tot de zaak? want graaft men het goud niet met veel arbeid uit de Myngroef? is een diamant zomtyts niet ontsiert door eenige onzuiverheid? en worden de paerelduikers niet dikmaals een arm of been afgezet, door een Haai; fiat dat is zo, maar..... maar, (zegt Hermes) tot de Conclûsie tot de Conclûsie! is het goud daarom geen goud? zyn de diamanten daarom geen diamanten? en verblyven de paerlen evenwel geen paerlen? Zo ist, en zo ist, wel gegist. Sr. Anubis. Een Auteur die de feylen vernist, scheld de voorgaande berispers, voor leugenaars; vertrotst de tegenwoordige; en strooit assche in de oogen der toekoomende. Een vermaart geneesheer heeft gepleit voor de Napelsche kinkhoeft; een tweede Medecinae-Kok berymde de deugd van de derdendaagsche koorts; en een derde liep nog onlangs door den Haag zwadderen, met een vodde boekje tot lof der schande. Een Sycophant heeft Nerôs, en Hermes heeft der Vrouwen lof gepent. Waar zal dit belende, waar wil dit heen? Wat dulheit noopt uw geest? wat raazerny? wat koorts? Een Tuchtheer wraakt de tucht, en pleyt voor Pafos toorts. Uw vriend, Oudt en Koudt. Papa Hermes. Viva Papa, uw Consideratie over den Omgang met de Juffers is puiks puik! dat papier zal zo duurzaam zyn als de zyde koussen van Jaap de biervlieg, St. Lucas Kastelyn. Dus streeft men naar de slaapkamer der Dames. | |
[pagina 110]
| |
Anubis baant de weg na Cythereas klippen,
Nu hy met Amber-vocht het jufferdom vernist:
Hy zal, op Ifis mond, een dertel zoentje kippen,
Wyl hy al 't bitter sust van Pafos minnelist.
Dies zuigt hy 't roozeroot van Ifis lieve lippen,
En stygt den melkweg op, gemerkt door Aardbeis stippen.
O die aan de Juffers een moedernaakte waarheid vertoont, is een eenvoudig Hoveling! en die op de Maas-of op de Yvismart de kwaadspreekendheit verdeedigt, of de onbeleeftheit aanranst, wint nooit Toehoorders! Neen Hermes is een oprecht Advokaat, en uw pleidooi, in Faveur, van de onderleggende Cabale zal doorgaan; want manmoedig wort de verliefde Sullebaan, en andere Modieuse zwakheden der sexe overgestapt. De verdichte Zeedigheit, de buigzaame standvastigheit, de lichtgeraakte Ongevoeligheit, de onlydelyke kuisheit, nog de byeenschraapende genereusheit derGa naar voetnoot* Siberische Kunne, raakt hy niet eens aan. Neen Vader Hermes, nooit ofte nimmermeer zal het Jufferdom uw groeten voor een kamerling van het Serail! Neen en nogmaals neen, Papa, je zult van de Galante weerelt worden geviert als een andere Perseus, die de schoone Andromeda der Kunne, uit de kaaken van het watergedrogt quaadspreekendheit, met het hembdslip naar u toesleurt, en uit, een oogschynlyk verderf, rukt. Uw vriendt, Den Abt Satageus. Een Historie van een paar Adelyke, doch Ongegoede Juffers. Eenmaal struikelde Hermes in een Salet van twee adelyke Juffers, dewelke, gelyk als een koppel Kamelionnen, subsisteerden op de Lucht van qualiteit, hebbende van haar voorouders Niets geerft, dan derzelve armoede en Hovaardy. De spinrok van Complimenten, die pas een groot half uur en zeven minuten duurde, liep, eindelyk, af, wanneer de oudste Juffer aan Anubis vroeg; Wat zyn wapen was? Of er ook een streep doorliep? aan wat geslagt hy geparanteert was? of er ook een open Helm onder zyn familie liep? en diergelyke vraagpunten der wapenschildkunde. Hermes verwyderde zyn gehoor ter groote van een Wan, en hy zweeg zo stokstil, gelyk als Apollos beeld toen 'er de duivel was uitgeboent, maar helaes! hy was en hy bleef, vogelvry voor dat adelyk kruit | |
[pagina 111]
| |
en loot. Want na dat hy het vroegryp Oost van zyn liefde aan de jongste Dame had geoffereert, hervormde die stamhuis feeks, aanstonts, haar grimlagch, in een fier opslag, en zy andwoorde; Wanneer je eens een Regement hebt, denkt er dan aan. Hy wende het geschut, en proponeerde de Juffers een Partie d'Ombre, maar een abondante schaersheit van geld (dat is een oudt adelyk voorrecht) stremde dat vermrak, onder het deugzaam pretext; dat het Kaartspel, een Tyd, en een Ziels, verlies was. Hermes voorziende, dat het Eeten en drinken, ook op de lyst van een Ziels verlies, stont geplaast te worden, verkorte de ceremonien van afscheit, en hy vertrok zo schielyk, als Sr. Charles Gra.., eertyts, Decampeerde, wanneer hy de franschen, onder de verschrikkelyke Mommery; van dood en van Hongersnoot, zag kômen aanmarcheeren. | |
Opmerking over den Adel.Een ongegoede adelyke Dame misreekent de hooftsom van haar fortuin. Zy verspint, gelyk als een Lentespin, de somerdraaden van haar jeugd, en zy bedriegt haar inbeelding wanneer zy gelooft, dat een ryke jonge Waerd, in haar schraale Eendekoi, zal nederstryken. Zy gelooft dat haar adelyk Wapenschild ruim suffisant, is, om haar slaapvertrek met een welgestelt Man, om haar yskoude keuken met Wildbraat, en om haar vochtigen kelder met Druivenat, te stoffeeren, maar zy gelooft linksch, want een ryk koopmans zoon zal zyn perzoon. niet licht, wegwerpen, in het Barbeels-muiltje van een Adelyk overschot; O neen haar Uijers nog haar Tong,
Nog 't Adelyk bloet, in Milt nog Long,
Zal noit Heer Jans bedaarde zinnen
Versnaaren, om het overschot
Van Jonker Povers verkens kot
Door trouw, in ernst, te minnen.
Neen neen, (zegt Majas zoon) een Man zou dul en zinneloos zyn, die de asche van zyn Vaders gulde Kalf in den wind zou strooijen, en dat om het Portel van zyn Karos te zien pronken, met Madamés open Helm, en met een paar klimmende Griffioenen. Maar eindelyk wort die adelyke Tarantel-spin, door een overval van jaaren, verootmoedigt. Zy stort, hol over bol, in de | |
[pagina 112]
| |
trouwlust; en, ongeneegen zynde, om, in d'ander weerelt, de Aapen, te exerceeren, of om Kras Kras te roepen, vat zy het eerste hout, dat tusschen haar maagere bouten valt, om daar aan de adelyke Trofeen van een overrypen Maagdom, op te hangen. Die keus is, doorgaans, een kaale Vendrig, een uitgehongert Kadet, of een geruineert Apoteeker, die 't zedert het jaar der Broedermoort, geen versche drogues, heeft ingekogt, en die, nochthans, in spyt van Eer, van Conscientie, en van gezondheid, anderhalf Hospitaal, de artzeny des doods, en het vierde part van een groote Koopstad, met de hulpmiddellen des verderfs, voorziet. | |
Waarschouwing.Hermes is niet onbewust; dat het gezigt meerder beweeging mededeelt, dan het gehoor; en dat een Mensch, krachtiger, bewoogen wort, door het schouwspel, dan door het verhaal. Derhalven zal hy in zyn toekomenden monsterrol, de Leezers met een schildery, die nog gezien, nog gehoort wort, diverteeren; dat is, hy zal zyn Mecenaten met een historisch verhaal van den God der Luiaards, den yskouden slaap, beschenken. Het aanstaande Papier behelst een Voorwerp dat zo gemeen is, als een arm Edelman met het gedult, als een scheele Lekker met het berouw, en als Hermes, met een eerlyk ressentiment tegens zyn beledigers gemeen is, en echter is het ongemeen behandelt. Een Man, die uit een Mostaart-zaad, een Eik voortbrent, verdient, dat zyn eige Verkens deszelfs Eiken verzaamelen. |