Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
No. 10.
| |
[pagina 74]
| |
heit doen bestaan, in een hooggetopte Vederbos, en in een ringkraag vol zilvere rinkels. | |
Het Karakter van een jong, en nog onryp Officier.Een jong Officier is een hedensdaagsche Salmoneus, want hy verbeelt zig, dat de donderklooten van zyn gevreesde tong rollen, en dat de blixem, zo verachtelyk is, als een Stalkaars. Een jong Officier is een Krokodil, die de Dames amuseert door geveinsde traanen, en die zyn overspeelige eijeren, onder het schulpzand van een verbryzelt Echtverbont, uitbroeit. Een jong Officier, steekt zyn gevederde kruin, dwars door het starredak, doch zyn bespiegeling eindigt in een Hoender-kooi. Een jong Officier is zo hovaardig met een nieuwmodischen vloek, als een jonge Boerin, met een nieuwen scharlaken rok vol gimpen. Een jong Officier speelt met zyn leeven, gelyk als een Orvietanist, die, dagelyks, sublimaat inzwelgt; doch schoon hy op een meerder tal kwetsuuren pogcht, dan Biron, echter stort hy min bloed dan een drooge Tor. Een jong Officier snoeft meêr op het demolieeren van een uithangbord, op het verkrachten van een engelsche Raam, of op het inslaan van een Lantaarn, dan een Generaal, op de overgaave van een Vesting, of op de winst van een hagchelyken Veldslag. Een man, die zinneloos is, wort bepaalt in een eng narrehok, en een jong Officier die raazent is, loopt vry en vrank door den H**. O ongemeen voorrecht des Krygshandels!Ga naar voetnoot* Een halfsleete Paruik, een omgekeerde hoed, met een breede galon geboort, en met een strookoleure pluim beleid, en een rotting, slingerende aan een ontvelde zilveren knoop, zyn drie indisputable merktekens van een aankoment Officier. Een jong Officier begrynst een deftig Burger, en een machtig Koopman, met een Krygsmans verontwaardiging, en zo hy, al eens, zyn hooft ontbloot voor een Winkelier, zulks geschiet, om dat zyn eerste hoed nog by hem onbetaalt te boek staat. Een jong Officier is altoos geaccompagneert met een Kamerkat, die hem dezelven dienst doet, die een Lap geniet van een Rendier; want zy sleurt hem door den sneeuw-weg van armoede, en zy voed hem met haar dertel Geitevleesch. | |
[pagina 75]
| |
Een jong Officier vervloekt nooit Lukgodes, wanneer hy, op crediet speelende, alles verliest; maar wanneer een wakker man hem vernedert tot de betaaling, dan verbrant hy het gebedeboek van Lucifer, en hy schelt het verkeerbord voor een Kommissaris des Duivels. Een jong Officier is meêr verpligt aan zyn snuifdoos, dan een Yr is aan zyn Aardappelen, dan een Schotsman is aan zyn Havermeel, of een Norman is aan zyn Cyder, en slikrig omtrent den opperlip te zyn, is by hem een bevalligheit. Anubis zat eenmaal in 't salet van Mevrouw Sleepruim benevens een jong Officier, die een loot snuiftabak, in min dan negen minuuten, verorberde, en die zyn zilveren degen aan den Kastelyn van de Bank van Leening, tot een pand der minne, had getransporteert, enkelyk, om de leege plaats van zyn hooft vol te stouwen met die spaansche mist, ook scheen het dat de quintessentie van zyn geest verborgen was, onder dien droogen misthoop van Snuif. Een jonge Juffer, zo vol parten als een jonge Kat, wist, met een ongemeene aardigheit, die vruchtbaare snuifdoos in handen te krygen, en zy verborg die in haar beugeltas. De Hals in een gewigtig discours, over de inoculatie van geele Provintie-roozen, ingewikkelt zynde, kon niet een stap in zyn propoost voortgaan, by mankement van die doos. Gelyk als ik aanstonts zei, Mevrouw... dan meende hy een neepje te neemen; ja Mevrouw, dat is zo... wie is het, die myn Snuifdoos heeft? riep hy, zeer onstuimiglyk. Hermes wenkte de jonge Spinnekop, die hem zyn beminde Snuifdoos, al lagchende, toewierp, waar op hy den afgebroken draad van zyn geleerde conversatie hervatte, en voortging in een styl, die by de Wysgeeren genoemt wort smaakeloos en laf. | |
Een sprookje van den Luitenant Amontes.De heer Amontes is een geboore Edelman, van 's Vaders kant, een kind van een Boereschout, en van 's Moeders zyde, een zoon van een Pachters dochter. Die waaghals verliet zyn vaders plunder-burgt, en hy leerde de beginzelen der knevelkonst, op een Prokureurs kantoor; doch hy verwierp de Pen, waar meê hy zig, meesterlyk, in de occasie van steensnyden wist te behelpen, om een Officiers degen op de zyde te gorden, waar van hy zig nooit, in eenige gelegentheit, heeft bedient. Hy wiert eenmaal, tot Ab- | |
[pagina 76]
| |
dera in garnizoen leggende, gecommandeert, om de vyandlyke Linie der franschen, buiten Antwerpen, te recognosceren. Met de fierheit van een Leeuw in de blikken, en met de vreeze van een Haas in de ziel, ondernam hy die hagchelyke Togt. Reets had die ervaare Kommandant de barre woestyne van Zundert, en van Brescaat, zonder Reuzen, of Windmolens, te ontmoeten, gepasseert; reets zag hy de hemelshooge wallen der Spaansgezinde Hannekens; en reets wiert hy de verheve spits van O.L. Vrouwe torentrans gewaar, wanneer het naar geluit der fransche trommelstokken zyn gehoor begon te bereiken, waar op hy, een doodvyandt zynde der oorlogs-muziek, en uit een tederheid voor zyn Evennaasten, fluks, Rechts om keerje! uitdonderde, en met langzaame treden, van de zeven in een myl, naar de kant van Abdera begon te Defileeren. O die het bloed bemint, verkort zyn Lente-dagen!
Zegt vader Augustyn:
En die 't gevaar misacht, moet dikmaals rampen draagen,
Riep Heer Amontes, toen de wyn,
Die hem misleit had, om deez' slagting te ondernemen,
Was op de March verdweenen.
Maar de ombarmhertige franschen, die den neus, van een Windhond hebben, en aanstonts, een haas ruiken, kreegen de lucht van den bevreesden. Dorp-jonker, en detacheerden fluks een compagnie Dragonders, om hem, zonder pyn of smart, in hun Linie te Introduceeren. Een kreupele Tamboer, die, (ootmoedigheids, en vermoeidheids halve) in de achterhoede kwam aanslurven, wiert, het aldereerst, den vyand gewaar, waar op hy Alarm beijerde, en toen het vel van zyn trommel insloeg, om zig daar in, gelyk als een huisslak, voor het naderent onweêr, te verbergen. Geen donderslag is verschrikkelyker aan de style kruin des Apenyns, dan die trommelslag was aan de gehoor-lepels van Amontes; gelyk als een Zee-kaptein, wanneer de nood het vereischt, een gedeelte der Scheepslading over boort werpt, om de zwangere kiel te ontlasten, aldus ontsloeg zig de Kommandant van zyn Pertizaan, degen, en draagband, en een veld vol Hennip voor zig ziende (viva de Officiers, die in 't gevaar nog oogen hebben!) wierp hy zig daar in, hol over bol, en hy trof het geluk van zyn vryheit, en zyn leeven, te vinden in die verworgende | |
[pagina 77]
| |
groente. Hier uit besluit Hermes, dat zig een bloodaart eenmaal, door dat doodelyk kruid heeft gesauveert, welkers halsband, zo menig braaf Engelsman doet verstikken. Hoe goddeloos dat de leevenswyze van een jong Officier is, echter wort hy ook, gelyk als de vroomen, door de werelt, door het vlees, en de duivel gekwelt. De Krediteurs zyn de weerelt. de behoeftigheit is het vlees, en zyn booze inclinatie is de duivel. De dronkenschap, de dobbelaary, en de onkuisheit, zyn de drie bevalligheden, die den Levensloop verzellen van een onryp Officier. Van een serieus krakeel, of van een ernstig tweegevegt, dat dikmaals zo pynlyk is, als het halsgeregt, heeft zyn Natuur een walg. De winter-armoede van een Savoijaart, de naaktheit van een Zwaluw, en de nachtpelgrimazie van een Uil, zyn drie Egyptische zinnebeelden van een jong Officier. Schoenlappers fluiten, Barbiers speelen op de Guitarre, en Muzikanten hebben, in steê van een Maldivische noot, de hongersnoot van B duur, op de tong; doch een jong Officier, die niet fluit, speelt, nog muziceert, lorst, borgt, en betaalt nimmermeer. Een jong Officier..... zacht zacht, Hervormer van Mavors Lyfstaffieren, verlaat het predik-ampt; want een onryp officier is een onvruchtbaare aarde, waar in het zaad van zedenlessen verbastert, en dewelke, in steê van een boete-plant, een steekelige Distel van wraak, voortbrengt. Zacht, zacht, Hervormer der gehuurde doodslagers, verlaat het kreupel Ros van Reformatie; want een jong Officier verslind meêr Amfioen, dan een Luikerwaal knuflook verzwelgt, en het dierbaar leven loopt altoos gevaar by een Muziekant, die Amok roept. Zacht, zacht, Hermes, neem uw Hervormers toon wat laager, of uw Luitsnaar zal te bersten springen. Niets is doodelyker, dan een Apooteeker, een Horssel, of een onryp Officier te tergen. De eerste wreekt zig door een Quid pro quo, de tweede wreekt zig door zyn Angel, en de laatste wreekt zig door,... door Uitstel. Nogmaals Hermes schei 'er uit, want men vint zomtyts een hei-paling in een wagenspoor: ook gebeurt het, meenigmaal, dat een jong Officier, wanneer zyn bloet aan 't gesten raakt, den hoedt over de oogen trekt, op zyn tanden knarst, als een donder | |
[pagina 78]
| |
kraakt, den vogtel uit de kleerkas haalt, zig in postuur stelt, den bloedvergieter wederom opsteekt, en..... en, (veiligheids halve) de Peis en Vrede drinkt. Het karakter van een Japansch konstverkooper, in 's G**. O de Heer J** is een Man uit duizent mannen! Een Man, die de schriftuur in den mond, en die de Eigenbaat in de ziel voert! een Man die het hooft is van een secte, die by de geleerden wort genoemt Gingivistae, of Tandtrekkers! en een Man in wiens bleeke gelaatkunde men alle de trekken van de Godinne Laverna kan bespeuren. Veel eêr zou hy zyn porcelyne levenskiel tegens een wichtige goudbeurs verruilen, dan dat hy een Origineel, voor een Copy, aan den Man zou helpen. Wie heeft ooit beleeft dat hy een Karsnacht, of een Triomf der Mingodes, gepinseelt door den vermaarden schilder Hoet, heeft laten copieeren, en de copyen voor origineelen heeft uitgevent? Hy heeft pas, drie a vier dozyn konststukken van Wouwerman, vermeenigvuldigt, en niet boven de twintig bloemstukken van Mignon verdubbelt (van de laatste is 'er koppel tot Middelburg te zien geweest) en moet hy, om een eenig Bleitje hangen, of om een vermeenigvuldigt bedrog gebrandmerkt worden? geenzins, zegt Htrmes) want die de Natuur te baat heeft in een schelmstuk, misdoet minder dan een Lam bedrieger, die zulks met zweet en met moeite haalt. Wie onder 't masker van een Farizeesche gryns
Zyn naastens kas belaagt, zal in het schelms bedyen,
Al zou de zaligheid in Pluto's smoorpot glyen,
En heulen met dien geest, die voer, in 't hart des zwyns.
Want wanneer een vrek konst- en porcelyn-woekeraar, de beminnelyke blikken der Kabinet Nymf Winste, maar eens in 't oog krygt, klapt zyn uitgeteerde Eer gelyk als een uitgebrande Vuurpyl, zyn Conscientie duikt laager dan het zwak Ysselriet; zyn gemoet wort stomper dan een afgesleete Oestermes; zyn menschelykheit wort Satans; en zyn ziel wort geconfisqueert, ad vitam. Dan herschept hy een schildery van den ouden van Kessel, in een konststuk van den Fluweelen Breugel; dan herbakt hy Kain en Abel in een Italiaansch tafereel van Karel Morat; en dan kluistert hy zyn eenige dochter in de ebbenhoute pooten van een Lystemakers jonge; op dat het vruchtbaar Ras der Copyisten niet zou expireeren. | |
[pagina 79]
| |
De H** sche Advocaaten, zo zedig als Beeldstormers, zo gedisinteresseert als de Uitvinders van de Bank der leening, en zo conscientieus, als een broederschap van Yrsche getuigen, zal Hermes, ad referendum, overslaan, om dat zy die bekende sententie vanGa naar voetnoot* Juvenaal bewaarheden; Want spyt het snappen en het praaten:
Een H** sche Voorspraak dient zyn Baas,
Altoos naar maate van zyn plaaten;
En zo die mind'ren, wip is Haas.
Ook zal hy de Ravens van Galeen, die, gelyk als Gieren, wyd en zyd, een stervend Aas ruiken, en die, om dies wil dat zy 't gebouw van 't menschdom meenen te verstaan, deszelfs Bouwmeester kleinächten; ja die geen anderen Hemel, dan den Hemel van hun Ledekant, kennen, met een diepe ootmoed (tot het toekoment papier toe) speeldag verleenen. Voor de rest verlaat Hermes zyn H** sche beschryving, met zo veel vermaak, als een hoogduitsch Reiziger, wiens beurs, tot 'er dood toe, door die harpyen gefatigeert is, 's G** verlaat met een zegenwensch van Passausche stopwoorden. Een uitbreiding over den derden Lierzang van Anacreon.
Een dichte regenvlaag befloerste een droeven nacht;
Wanneer 't gevedert vee, vermatst door tierelieren,
Zat in eenGa naar voetnoot† Luipaarts rust,
En zelfs de Behemoth was in het diep gesust,
Kwam eenmaal aan myn deur een naakten Jongen tieren,
En stoorde my, die sliep, heel onverwacht.
Ik riep, wie daar? myn deur is in de klem!
Ik ben, helaas! doornat, en gantsch verkleumt door koude,
Doet open, Febus kroost, myn lieve vrolyke oude
Anacreon, doe op! (riep de onbekende stem)
Want in het duister woud heb ik het spoor gemist,
En loop verbystert dwaalen.
Dit trof my, schoon de vaak uit de oogen was gewist,
Met medely: 'k ontstak myn lamp, om in te haalen,
| |
[pagina 80]
| |
Een nat, en huiv'rig Wicht, een kleinen naakten Kwant,
Voorzien met boog en pyl: twee tekens van vermoogen.
Ha! 't was Diones zoon! ik greep zyn ted're hand,
En drukte ze in de myn', en om die af te droogen,
En die te warmen: 'k vreef het blonde Zeekinds haer,
Dat van de nachtdouw droop, langs twee yvoore schoud'ren;
Ik koester 't natte Lam, onkundig van 't gevaar,
Dat die dit Wichtje bergde, in 't zeeschuim zou veroud'ren.
Nu had het Kind zyn wit beöogt,
Verwarmt, gestreelt, en afgedroogt,
Grypt hy zyn krommen boog: is deeze taaije koorde
Niet door het vogt verslapt, en is het hout niet bros?
Sprak Paphos kroost: hy schiet een pyl van 't oortip los,
Die fluks myn ted're ziel doorboorde.
Al lagchend' rukt hy voort, zo schielyk als hy kon,
En riep, het laatst vaar wel, om my nog meêr te tergen;
Myn boog en pyl zyn gaaf, vaar wel Anacreon,
Dit is het loon van die my bergen.
Hoe weinig docht Hermes, toen hy dat gezang van Anacreon; in ongebonde regelen vertolkte, dat die zelve Mingod, hem onder de gedaante van Ifis vermomt, zou verëeren met een statieus bezoek. O! de Mingod is gelyk aan een voorzichtig Geneesheer, die de genezing zyner Lyders bevordert door eenvoudige hulpmiddelen. Want door Ifis eenvoudige, oprechte, en ongeblankette liefde, is hy ontkluistert van zyn onverschillige ongevoeligheit, en hy is, in den grond onttovert van zyn wuftheit.
Lors que de tels Amans, se sont trouvôs aimables,
Rien de leur passion ne les peut affranchir:
Devenir laids & vieux, devenir miserables,
Tout cela ne fait que blanchir.
|