Den Amsterdamschen Hermes. Deel 2
(1723)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
De aandachtige bespiegelingen van Hermes.Hoe flaauw vertoont zig de Zon aan ginder luchtstreek, die zo ver van haar geplaatst is! hoe diep is aldaar de schrik des nachts, en hoe onvertroostelyk is zelfs het licht des dageraats! de scherpe wind verspild zyn adem, doch, door dat geblaas, verspilt hy geen kracht. De Zee, die naauwelyks beslooten wort door een grenscheiding van duinen, is alhier bepaalt tusschen muuren van kristal. De sneeuw bedekt de toppen der heuvelen, en de hagel vervult de openingen der diepste daalen. Hoe wyd en zyd, zyn de witte vlokken der koude verspreit over de groene beemden, de traage Rivieren worden door die verzilverde mos bedekt, en de heesters, de boomen, de spelonken der Wolven, en de laage hutten der benaauwde Landluiden schynen voor altoos verborgen. Beschouw hoe bedwongen Tyter leeft, en zie hoe bezwaarlyk dat Damon is verzekert tegens de felle | |
[pagina 34]
| |
Vorst, tegens het wild gedierte, thans meester over het woeste woud, en genootzaakt om de ontblaaderde Boschen te bewoonen. Maar wort niet ontstelt (want ontsteltenis is de wysgeerte der hedendaagsche Filosoofen) dewyl de voorzienigheid, door de gave der vergoeding, mensch en dier verloszen zal uit de yzere slaverny der koude. De naderende zon versmelt de gestremde sneeuw; de naderende zon verleent vryheid aan het verlangend' menschdom; en de naderende zon geeft aan de levende, tyd en gelegendheid, om voorraat op te doen tegens de wederkomst der koude. De naderende zon verbreekt de ysachtige kluisters der Zeën, waar in geweldige monsters met hun gewapende armen, bestendig tegens de zeegroene rotzen, de vlootende eilanden deurboren; terwyl dat een gruuwzamer zoort, grooter dan eilanden, door zyn gevaart alleen tegens alles (de mensch uitgezondert) gewapent is. O! moet de Heerschappy, die de mensch voert over die verbaazende schepzelen, hem niet doen gedenken aan het voorrecht der Reden, en moet die oppermacht hem niet noopen, om den t'zaamensteller van die machtige schepzelen, met een diepe ootmoed te aanbidden? Nu deeze Land-en luchtstreek, die zo weinig door de zon begunstigt wort, eens overgestapt, om de vriendelyke blikken, waar mede de zon ons toelonkt, te begroeten. O wat een verandering vertoont zig op het vlak schouwtoneel des aardbodems! het doordringent zonnelicht verbystert de blikken der schepzelen. Zy konnen schaars den glimmenden grond bewandelen. De ingeademde lucht is onmachtig om den brand hunner blaakende ingewanden te verkoelen. Het licghaam versmelt, en de geest vervliegt. Zy zien om, gelyk als afgematte Arabiers, naar de duistere avond-schaduw, en zy heigen naar de koel verfrissing des nachts. Maar's Makers goedheid zegent hen met een krachtiger verversching. Met een sluijer van wolken bedekt hy den vermoeiden Landman, en hy verwekt verkoelende winden voor zyn verkwikking. Hier door versterkt zynde, vervolgt mensch en dier zyn afgebrooken arbeid, en de plantgewassen, door den ochtent douw, en door de plasregens verfrist, konnen blydelyk de heetste Zonnestraalen wederstaan. En nu verandert het bedryf, en wort geopent om nieuwe | |
[pagina 35]
| |
wonderen te beschouwen. Ginder doet zig een Landschap op, schatryk van kleinodien, en overvloeijende van welriekende speceryen. Hoe deftig beweegen zig de Landschepzelen op den oever van die goudryke Rivier! Hoe wichtig zyn hunne armen, en hoe byster groot is hun gewelt! Echter wort dat ontembaar vee getemt door den mensch, en een Olifant, een Paard, ja Tygers zelfs beweegt hy, om hem, als Vrienden, en als bondgenooten by te springen, en voor hem te stryden. Maar laat ons onze oogen eenmaal wenden naar geringer, doch keurelyker voorwerpen, naar de ontelbaare en verslindende bloedelooze diertjes, die de hooggetopte boomen, en de laage dâlen bewoonen. Hoe glinsterende, en hoe duurzaam, zyn de fyne draaden, die zy langs hun tedere monden, spinnen, en weeven! Wie doch, dan de alwyze Maker alleen, onderwees hen om die schone gepolyste schulpen te maaken? die schulpen, waar in zy opgeslooten, gelyk als de kloosterlingen, en begrâven, gelyk als dooden, doch echter levende, zulke verwonderlyke veranderingen ondergaan; veranderingen, dewelke wanneer zy niet verstrooit worden door 's menschen handen, den mensch kleeden en siereeren, die blymoedig pronkt met den roof, behaalt op die tengere en zwakke ligchaamen. Hoe heerlyk, vrolyk en hoe prachtig opgetooit, zyn de onderscheide kruipende geschaapendheden, die op alle de kruiden aazen van dit warm klimaat! Hoe schoon zyn de plantgewassen zelfs, in hun onderscheide groei van de triomferende Cederboom, tot het ootmoedig bommos! En nu zal Jupyns Zoon die gelukzâlige Landstreek, alwaar kostelye Gom, en heilzame balzem, dropgewys neêrwaarts druipt, wanneer de Natuur ons met haar dierbaarste schatten verrykt, eens naderen. Hoe handelbaar en tam, hoe geduldig tegens het ongemak van honger, en dorst, zyn de gedienstige kameelen, die hun moedige hoofden opheffende, geleid en gelaaden, wandelen door die verzengde heiplaatzen! hun maakzel, en imborst toont zonneklaar, dat zy door de Natuur gevormt zyn, tot arbeidzaame onderdaanen des menschdoms, die uit dat stom gedierte, hun behoeftigheid, en, insgelyks, de opperste voorzienigheid konnen naspeuren. Doch let eens op het aldergezegenste der aardsche Koningryken, op die Landstreek, die, door een weldaadige stroom be- | |
[pagina 36]
| |
vochtigt dewelke in verscheide watervallen verdeelt, met een ryke en salpeterachtige stof, de omleggende landen mest, en vruchtbaar maakt. Is de Nyl niet een zinnebeeld van de goede Natuur, dewelke, zo overvloedig door een vloed van goedaardigheid, alles zegent, en die zo moederlyk met haare ontelbaare borsten, haar ontelbaar geslacht drenkt en voedt. Hoe ontelbaar zyn de onderscheide schepzelen, en de onbekende vormen die de slymerigeGa naar voetnoot* Tancus drinken: of nu die schepzelen, wanneer zy de brandende woestyne verlaaten, op die oevers, door malkander speelende, een twyffelagtig ras voortteelen; dan of (gelyk als men zegt) door de vrolyke en werkzaame straalen der zon, nieuwe gedaantens worden voortgeteelt, op den gistenden grond, of uit het vruchtbaar bedde vanGa naar voetnoot* Abanhi, is, als nog, een opgeloste geheimenis. Ha daar komt de bekendeGa naar voetnoot† Tieran, dier rivier, en de schrik van derzelve oevers, aanrennen. Die Land, en Water-dwingelant ontrolt zyn verschrikkelyke gestalte; hy ontzwemt zyn waterachtige spelonk; en opgeborrellende uit het diep, bespringt hy den naneef van Amasis, en hy ontveiligt de vruchtbaare vlaktens. De Inboorlingen beschouwen, van ver, dat gruuwelyk gevaarte, uit een klein ei gekipt, en zy vertellen dat de Natuur van dat monster wreed en bedrieglyk is; hoe dat hy met een heiligschendige geveinstheid, en met valsche traanen, de eenvoudige om den tuin leid; en hoe dat hy hen, een tederheid, en een vriendelyke medelyden inboezemende, door een heilig bedrog vermoort. Is de Krokodil niet een behoeft zinnebeelt van het bygeloof, die geeestelyke pest? O wanneer de G** dienst ongezellig wort, ontstaat 'er een wederzydsche haat, onder de wederzydsche anbidders, die met de blikken van een Nyl-krokodil, elkanders tempelen begrynsen. Als dan verspreid zig de Onverzoenbaarheid; gelyk als een doodelyk pestvuur, en Romeu, dat van de wraakzucht, en niet van de dapperheid der Romeinen een erfgenaam is, schiet het harnas eens Huicgelaars aan, verzaakt de menschelykheid, bereid een verschriklyk bloedbat, zaamgestelt uit een wilden yver, een zachtzinnigen schyn, en een godvruch- | |
[pagina 37]
| |
tig gedrag, en ter liefde van den Hemel, (O goddeloozen dekmantel! worden de schepzelen der aarde uitgeroeit. Neen Hermes verlaat die monsters (O hoe verblyt zou hy zyn indien Romen zyn vervolging achterliet!) en hy ontvlugt die vervloekten moordkuil, om de barre woeste, en akelige woestenyen, met het oog eens schilders, en eens wysgeers, te beschouwen. De wildernis behaagt ons. Het schynt dat wy die bewoonen, alleenlyk verzelt door de natuur. Wy beschouwen die in de innerste schuilhoeken der zelve, en, met meêr vermaak, bespiegelen wy haar, in de oirspronkelyke wildheid der natuur, dan in de konstryke doolhoven, en wildernissen der groote steden. De voorwerpen van Lybien, de geschubde serpenten, de bloedelooze vergiftige dieren, hoe verschrikkelyk ook aan de natuur, zyn, nogtans schoon, inwendig, en machtig, om onze gedachten te doen opwaarts steigen, naar die Wysheid, die zo hoog verheven is boven het bereik van onze stikziende, en schemerende oogen. Alhoewel dat wy onvermoogent zyn om alles op te lossen, echter zyn wy verzekert, dat alles is volmaakt, en wy zyn overtuigt van de rechtvaardigheid van die huishouwkunde, waar voor alles dienstbaar, en in wiens opzigt een zaak, oogschynlyk mismaakt, echter beminnelyk is. Aldaar wort bederf, gezondheid, en die vergiftige dieren, (gelyk als ons de ondervinding leert) worden voordeelig, en heilzaam. Maar let! hoe dat de machtige Atlas, dwars door een onbepaalt bestek van wolken zynen besneeuwde, kruin opsteekt. Aan den voet van dat gebergt springt een steenagtige Landsdouw op in heuvelen, een bekwame grondvest voor die wichtig klomp, waar op byster groote gepelde rotsen, op malkander leggen, en het hooge halfront des Hemels schynen te onderstutten. Zie! met wat bevende voetstappen, het ellendig Menschdom, den uitersten rand van die grondlooze steiltens betreet! zy zien neêrwaarts duizelig, en zy mistrouwen zelfs den grond die hen draagt; terwyl zy van beneden het hol geluit der Ruisbeeken hooren, en de neêrstorting van de overhangende rots benevens de vallende boomen, die met hun wortels, opwaarts hangen, beschouwen. Aldaar worden de onbedachte reizigers, door de nieuwigheid van zoodanige voorwerpen, aangetast, vol gedachten, en zy over- | |
[pagina 38]
| |
peinzen, gewilliglyk, de gestaadige veranderingen van de oppervlakte des aardbodems. Zy zien, als voor de hand, de omrollingen der verleedene eeuwen, de vlugge vormen der zaaken, en het verval zelfs van deezen kloot, welkers jeugd, en eerste vorming zy overweegen, terwyl het oogschynlyk bederf, en de onherstelbaare bressen van dat woest gebergt hen de wereld zelfs doen zien, als een adelyke verwoesting, en hen doen errinneren aan derzelver naderent tyd bestek. Maar halfwege den berg, herbergt een dicht bosch onze vermoeide reizigers, die nu gekomen zyn tot de altoos groene en hooggetopte pyn- mast- en cederboomen, wiens hoogsteigende hoofden oneindig schynen in de lucht, zynde de resterende boomen, by hun vergeleeken, alleen heesters. En alhier ontzet een nieuwe schrik de schuilende reizigers, ziende dat de dag vermindert door de diepe-schaduuwen van het gruuwzaam bosch, het welk zig, opwaarts, digt in één sluitende, neêrwaarts een duisternis, en een eeuwigen nacht verspreid. Het flaauw, en nevelachtig licht is zo verschrikkelyk zelfs als de schaduuw, en de diepe stilzwygendheid der plaats dringt de stervelingen een stilte op, die getroffen worden, door den heeschen eccho der ruime spelonken des boschs. Alhier verschrikt wyte. Stilswygendheid schynt nadrukkelyk, terwyl een onbekende macht op het gemoet werkt, en twyffelachtige voorwerpen de wakende ziel beweegen. Men hoort geheime stemmen, of, voor 't minst, men gelooft die te hooren, en onderscheide gedaantens van godheden, schynen hen te vertoonen, en verschynen klaarder in deeze geheiligde Woud-tonneelen. Diergelyke vertooningen deeden de tempelen der oude tot aan de wolken opryzen, en begunstigden de G** dienst der heidensche eeuwen. Ja wy zelf, die in eenvoudige merktekens, uit zo veel schoone deelen der aarde een G** heid konnen leezen, verkiezen liever deeze duistere plaatzen, om dat geheim Opperwezen te spellen, het welk zig voor onze zwakke oogen, als besluyert met een sluyer van wolken vertoont. Londen. Een yrsch priester genoemt Ino, is, by mirakel, geechappeert uit zyn gevangenis, en by geluk, verdronken in den Teems. Die yverige Missionaris maakt het spreekwoord leugenachtig, dat een Man, gebooren tot het dwarshout, nooit verdrinkt, | |
[pagina 39]
| |
en hy berooft, onder 's hands,Ga naar voetnoot* Jak ketch van zyn erffenis. De welmeenende Torys beweeren dat hy by water is gereist na den Hemel, en Hermes gelooft, dat hy iets laager gedropen is, dan de zuiverplaats des Vagevuurs. O hoe gelukkig zouGa naar voetnoot† Tyburn zyn geweest indien hy, in zyn gryze jaaren, met het kostelyk gewigt van een yrschen Paap had moogen pronken! en hoe gelukzalig zou Londen zyn, indien alle de boomen in Hydeparck met diergelyke yrsche zodoms-appellen wâren belaaden! doch schoon dat die Moord-Levieten, dagelyks om stryd, een wedloop houden met vader Tyburn, daar is geen zwarigheid, want die oude knaap, die op drie pooten loopt, heeft altoos de avantagie om ze voor by te snorren. | |
Den doop des Antekristts.De Antekrist, die uit zeer geringe ouders gebooren is, had het geluk had van uit de St Jakobs schulp van armoede te kruipen, en St. Peters troon te beklimmen, en is, in het H. Romen gedoopt met de navolgende ceremonien. De straaten wâren dik geplaveit met wassligt draagers, die door de toortzen van Bygeloof, de flambauw der Waarheid trachten te verdooven. De Cavalcde, in troepen verdeelt, marcheerde na St. Peters kerk, in de volgende order. Een oude deftige Matroone (maar die geen kleintje stikziende was) genoemt Gewoonte, had den voorrang; zy wiert door een Dame van een zeedig, en ernstig gelaat, Sweerelds Wysheid gedoopt, opgevolgt, zynde die stemmige vrouw belaaden met Zout, Room, en Speekzel, noodig tot den doop des Kinds. Toen kwam Mevrouw Schynheiligheid, haar hoofd, eenigzins, geboogen naar de aarde, als die byzonder was bekommert over dat wicht, en zy droeg het water, dat voor dat toekoment goed werk was geprepareert. Besteke werk ging nevens haar zyde, draagende een handdoek, met kostelyke gesteentens bezet, en met de vlammen des Vagevuurs, geborduurt. Onder een prachtig paveljoen verscheen Dwanggebruik, die het Kind droeg als gevader, verzelt door twee lelyke staatjuffers, Ketterei en Tieranny, die den slip van het doopkleed ophielden. Een oude vetgemeste blinde Gouvernante, geheeten Dwaling, volgde het kind van naarby, struikelde dikmaals, middelerwyl, dat | |
[pagina 40]
| |
Omkooping, en gestelyke Amptverkooping, als zynde de aangestelde doophefters, in een onderlinge raadpleging zaamen marcheerden. Toen zag men de Romeinsche burgeressen, Menschelyke Overlevering gedoopt, benevens de Afgodery, en Godslastering, met de resterende koorzangers, plegtiglyk komen aanstappen; onderwyl dat Wreedheid, een bloedige vlag voerende, den staart van dit heir opbragt, en de bystaanders bedwong om deel te neemen in dit kerkgebaar. Om nu den vollen toom te vieren aan de zachtzinnige Katolyken, wiert de Hemel open gestelt, en Bullen en Aflaats-brieven waaren zo goed koop, als de Komkommers zyn in July, als de Bokking is in September, en als de Haring die zyn kuit schiet, is in October. Maar toen men dit Speelkind een naam zou geeven, ontstont 'er een groot verschil. De een noemde het den H. Vader, en de ander de H. Moeder. De Overweldiging beschonk hem met de benaaming van opperste Bisschop, maar Schynheiligheid met die van Knegt der Knegten, en Afgodory wilde, met kracht en gewelt, dat men hem doopen zou den aardschen G**. De Priester, die den Doop moest vieren, geen waarschynlykheid ziende om een accoort te treffen, greep zyn eigen autoriteit by 't hoofd, en met 'er haast een naam verzinnende, doopte hy hem den Paus. |