| |
| |
| |
O Curas hominum! o quantum est in rebus inane!
A. Persii Saty. 1.
| |
| |
| |
Opdragt aan myn waarde Ifis.
IK was gerezolveert, dierbaare Ifis, om de achting, die ik voor u heb te betuigen, door myn stilzwygentheid, doch dat geen dat aan de eene zy een Eerbied schynt te zyn, is veeltyds aan de andere zy een Ondankbaarheit, dies zal ik uw Lof ende Verpligting, die ik aan u verschuldigt ben, met Basnooten op Bazuinen. Aan wie doch, myn tedere Ifis, zal ik myn Papier opdraagen, als aan die Ifis, die het reeds bezit, rechtswege, aan die Ifis die myn pen bezielt, en aan dewelke ik myn wezentlykste gedachten moet dank weeten. Het Beeld van Memnon sprak, wanneer het verwarmt wierd door de stralen van de Zon, en ik schryf wanneer myn Ifis myn doffe geesten opwekt, door de warmte van haar aangenaame Conversatie.
Aan wie doch, myn getrouwe Ifis, zou ik myn Papier opdragen? aan een Man van vermogen? Ha, wanneer een Autheurs regterhand gewapend is met een Boek, en dat hy dat Boek, met een Air van vertrouwen, presenteert aan een vergulden Meceen, dan verbeel ik my een Italiaanschen Strotsnyder te zien, die een Man de Beurs vraagt, het Stilet in de vuist.
Een Autheur, geestryke Ifis, is gelyk aan de Spaansche Bedelaars, die een Lacquey, een Signor Capitano, en die een Straatslyper, een zyn Genade naar 't hooft werpen, niet uit Eerbied, maar uit Staatkunde, want de Barometer van Erkentenis zal altoos ryzen, wanneer die ontdooit wort, door den flikflooijers Zonneschyn van Loftuiting.
De Amstel Waerelt is bekent met een Autheurtje dat een Tovenaar is in 't beslag van een Opdragt, dat Kaboutertje vereert zyn Weldoenders niet alleen met den Scheldnaam van Poëet, maar zelfs trekt hy die geenen een bortpapiere Harnas aan, die nooit andere of- nog defensive Wapens hebben stomp gevogten, dan een Londens Knipschaartje, of een 's Hertogenboschs Pennemes;
Ja daar en boven (hy Pietje strem doch geen Waarheid) ja daar en boven, zal hy aan een gebankrotteerden Linnewinkilier, die een
| |
| |
Engelsch Boekje vertaalt, de Onsterfelykheid vereeren, voor een half dozyn Hemden van Bylevelts doek, en hy zal een Eyerkoper die de Boerinnetjes bedot, kost en schadeloos, vryspreeken, en dat voor een Kamisool van Kastaanje bruin Leidsch laken.
Maar, vrolyke Ifis, die uitgeteerde Bladschryvers, die jaar uit jaar in bedelen in rym, en in onrym, (wie spreekt van de Fransche Vluchtelingen?) worden zomtyds geassisteert met een weest gegroet, myn hongerige Autheur; ik wil myn naam niet gebrandmerkt zien, op den Deurpost van uw Opdracht; en, zo ik de naakten wil kleeden, dan zal ik de zulke uitkippen, die niet te luy zyn om te werken, en die niet gespannen staan om te schryven. Wat hier in gedaan? de Klok byert twaalf, en de Autheur heeft geen Munt, om te compareren in een Gaarkeuken op 't Rokkin. Hy slentert naar zyn gestoffeerde kamer, alwaar hy de onkosten van een Lantaarn bespaart, door eenige uitgewaaide pannen, hy vat de pen in de vuist, hy stelt een Schimpschrift op, tegens de Ondankbaarheid dezer Eeuw, en tot het zevende vaars opgeklommen zynde, komt een Crediteur, wiens geduld uitgespeelt is, gelyk als een Neurenbergsche Orgeldoos, naar zyn Studeer Vliering opklauteren, de Dichter krygt de Paus-koorts op 't lyf, hy medi[t]eert om 't Gevaar te ontvlugten, doch de Ladder is by den Schuldeischer bezet, die een paar pooten, als een Ensellus, en die een stem heeft als het spreekent heeft van den houten Filosoof, de goedaardige Dood komt den Dichter te hulp in die verlegendheit, zy beslaat zyn Adem haling, onder de gedaante van een verworgende Zinking, de Honger, die zo lang in die gebloqueerde Poëetische Vesting gelogeert heeft, springt de dood by, de Dichter krygt een stuip, de Veersensmit verstikt, en die vermaarde Letterheld, die door de Zanggodinne gecondemneert scheen te zyn, om in een Gasthuis te sterven, steekt den moord op een Vliering.
De Paus Sictus de vierde, die omtrent een halve Eeuw onder de Cordeliers had loopen platvoeten, en die meêr gestudeerd had in de Formaliteiten van Scot, dan in de kortbondige Spreuken van Hippokrates. had echter het kunsje fix, om een schraal Auteur af te wyzen.
De arme Theodoor Gaza spon al zyn Geleerdheid uit, om een Boek by een te flanssen, waardig, om daar meê een Paus te verschalken. Het Tractaat afgehaspelt hebbende, copieerde hy het zeer zindelyk, op sneeuw wit Maagde Perkement, hy versierde het met geschilderde kapitaale letteren, en hy borduurde de ran- | |
| |
den met loofwerk, Vlindertjes, en met Engelsche Auriculas. Dat verricht hebbende, schoot Gaza den Tabbert aan van Achtbaarheid, hy liet zig den baard poetsen, en hy wies zyn handen, die gekoleurt waren, gelyk als den buik van een Lamprei, met Muntewater, hy deê zig de tanden vylen, en hy bruineerde zyn Kantoor-laarzen, met den Wynmoer van zyn Inktpot, dus opgeschikt zynde, flurfde hy naar het Paleis van Sictus; en hy had het geluk van den Paus zyn boek te offereeren, wiens humeur op dat ogenblik logeerde in het Zodiaks-teken van den Scorpioen St. Peters Nazaat aanvaarde het Manuscript met een blymoedig Voorhooft, dat iets meêr gerimpelt was, dan de Regenhoed van een Spaansche Gouvernant, en het Boek in een hoek van de Zaal weggeworpen hebbende, liet hy door zyn Secretaris den hongerigen Gaza beschenken met een kapitaale Som, die omtrent de helft van de onkosten van het Perkement uitmaakte. Zommige sustineeren dat hy 'er den Pauselyken Zegen by verquiste, dog dat is onwaarschynlyk, zynde die Benedictie al te waardig om weg te werpen, op een behoeftigen Auteur, of om te verslingeren op een uitgeteerden Dichter. Altoos het is kenbaar, dat Gaza zo vernoegt was, met het Pausselyk present, dat hy overluit het Grieks spreekwoord te pas bragt; Dat men een Ezel moet onthaalen met een schotel vol raauwe Distelen. Maar de Paus, die zo ervaren was in de Grieksche Taal, gelyk meest alle de Pausen, verstond geen Grieks, op dat moment, anderzints zou hy den Doctoralen Tabbert van den goeden
Theodoor overvloeds halve hebben doen uitstoffen door de behulpzaame handen van zyn Lyfstaffieren, die altoos vaardig staan, om hun yver voor de Pausselyke Orders te betuigen, door diergelyke Tabbert oeffeningen.
Maar ik verwyder van Toon, geliefde Ifis, en ik klop al te onstuimiglyk tegens de loode deur van onze goud- en zilver-graage Zangers, en Onrym-schryvers, doch het geschiet, en om de echte Zwaanen op te wekken, en om 't gekras der Parnas-Raven te verdoven. Ach, dat 'er onder Ons een tweede Alexander mogt opluiken, want die strydbaare en geletterde Vorst, beschonk den onweetenden Dichter Cherillus, met een aanmerkelyke Som, en dat alleenlyk om hem te doen zwygen, daar wy, ter contrarie, aan Wevers, Kantoorknegten, Leerkopers; en aan winderige Boeren, en aan Boekverkopers met Paarde-Tronien, gemunt en ongemunt goud en zilver, vereeren, om hen te horen babbelen en lispen. Heel anders is 't gelegen met de Engelsche, en met de
| |
| |
Italiaansche Dichters, die meest alle, of Luiden van Geboorte, of van een deftige Geleerdheid zyn, zo dat zy niet anders behoeven te doen, dan hun verheeve gedachten te vervrolyken, door de op een sluitende klanken.
Maar ik zal die Heeren van het eerste Wambes laten berusten onder het stof van hun yskoude blaauwe bloemen, en ik zal my keeren tot myn waarde Ifis, wiens byzyn my een vervrolykenden Dageraat, en wiens afzyn my een eeuwigdurenden Nagt verstrekt. Keer dan spoedig weder, myn aangenaame Ifis, want
Geen Nimfen, die verbaast, ontvlugten 't Satyrs fluiten,
Nog geen Faustinas oog, waar voor een Minnaar beeft,
Geen Byenzwerm, die op het bloemgewas vrybuiten,
Nog 't trotsche Zee-gevaart, dat op de golven leeft,
Geen grázige Oevers, nog geen Woud met groene tuiten,
Nog 't dartel Pluimgediert, dat in de hoogte zweeft,
Geen Stem nog Kamerklank, geen Maanmuziek van Luiten,
Nog Goud, nog fyn Gesteent, waar aan de Baatzucht kleeft,
Geen hoofsche gunst, geen Troonen glans,
Geen moedig Oorlogs-ros, geen stoute Ridders Lans,
Geen heil'ge Zuilen, die een Tempel onderschraagen,
Geen Vreugde-God, geen Ambrozyn,
Geen waterhulsel van den geelen Vaardschen Ryn,
Vermaken my, ten zy, myn Ifis op komt dagen.
Uw Minnaar
Hermes.
|
|