Den Amsterdamschen Hermes. Deel 1
(1722)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
No. 50
| |
[pagina 394]
| |
Laqueischap, gesteegen tot op de Italiaensche Zuil van Hofnar en Kardinaal; en de twede had langs de stegelreep van een fransche Paruikekam, het eerampt bemachtigt van Opperkamer Dienaar, van een Vorst van Aquitanien. De eerste was zwarter dan de Turksche paarde staart van Mahomet, en de tweede was blanker dan het Lind der Engelsche Ga naar voetnoot*Badstoof-ridders, doch hungeboorte, opvoeding, inborst, en Fortuin, waaren evenstreekige lynen, alleenlyk verscheelde zy in hun Sterflot, want de eerste stak den moort aan een brokje dat zyn Meester Leo hem schonk, en de tweede stierf door de behulpzaame vuist eens Geneesheers. Bibiana, de Kamerdienaar van Paus Leo den tienden, opende het allereerst de slagboom van zyn tanden, en sprak aldus. Bibiana. O lieve fransse Pollux, voor een Italiaanssen Castor, wees welkom op deezen aardbodem, die wy met waardige voeten bewandelt, met overaardige Schimpscheuten bespot, en met Jan Lawsse Finantie-streeken hebben bekeurt. Ik ben Bibiana, die als een Haan gekipt onder het Stroodak van een Stal, echter door myn gekraai, het uur van geld te leenen, wist aan te wyzen aan den Paus Leo, en die vruchtbaarder was in uitvindingen, dan een Chevalier d'industrie, die zyn leevens-span uitrekt, op het dagelyksch brood van een geprepareert kaartspel, of op een erger schelmstuk. Ik ontfing al de weerelt met een aangenaamen lagch, en ik vermaakte de jeugd vry bevalliger, dan die stokoude gryzaart der Maas, die langs de Barriere van anderhalve bedorve tand, sprookjes uitspouwt, die de overigheit, met het Oudmannenhuis van St. Raspyn, of met de strafbondel van taaje garden, behoorde te beloonen. Neen Confrator, ik verzon, gestaadig nieuwe vertellingjes, en zonder iets, godloos, laags, of onkuisch, te uitten, vermaakte ik myn toehoorders. Zomtyts maakte ik saussen, daar de fransche kok van Pierre, de knorpot van der Laan, nog de Hospes uit de Pontak, ooit op hebben Gemediteert; saussen zo betooverende (zeg ik) dat de Kardinaal Dada, de bekende vader des Pretendents, eenmaal de poot van een Kalkoen, in die saus gedoopt, willende inslikken, zig zelfs den rechter duim afbeet, en by gevolg, noit in 't vervolg, de Mis kon Celebreeren. Brienne. Doorluchte Bibiana, ik ben ook in geen eene zonneschyn ontdooit; en schoon ik als een worm, langs de baarmoeder van een fransche druif, het eerste ligt heb beschouwt, ech- | |
[pagina 395]
| |
ter snoot ik myn neus nooit met de voeten gelyk als een kuiken, maar ik heb aan Goden en aan hovelingen den baard gepoetst met Gauloische zeep. Wat een scherpzinnig antwoort belangt, daar in heb ik weinig of geen medevryers gevreest. by voorbeelt. Wanneer de Vorst van Aquitanien, zyn staatkundige maatregels nam, om over te steeken na de graazige oevers van Ga naar voetnoot*Willem den overwinnaar, zwol myn linker koon (noteer myn heer, dat linksche toevallen, fransch zyn) door een zinking, en ik was genootzaakt om dat gezwel met een plaaster te maskeeren. Haare koninglyke Hoogheit Maria, zag my by geval, voorby gaan, en vroeg aanstonds; Wat is 'er te doen Monsieur Brienne, dat uw koon zo gezwollen is: Madame (andwoorde ik) om dies wil dat ik myn best doe om Engels te leeren. Bibiana. Dat antwoord was aardig, Signoor Camerera, doch ik heb vermaakelykheeden ingevoert, die de prachtigste. Schouwspeelen der ouden versnoefden. Ik heb blyspeelen doen vertoonen in een staatelyke zaal des vatikaens, welkers vercieringen veranderden op ieder bedryf. Vrolyk zyn en lagchen triomfeerden onder Leo, en de Paus nog de Kardinaalen waaren nooit ontstigt, schoon de voorwerpen zo kuisch, en zo Platonisch waaren, als de Putana errante van Romein de Hooge, als de 't zaamenspraaken van Meursius, of als de eerlooze teikeningen van Boitart. Maar het ergste van allen was, dat men de schoonste, en welgemaakste edellieden dwong om op dat pausselyk hofschavot te steigeren en voor Tonneelspeelders te dienen. Brienne. Ik heb meêr geluk, en min aanstootelykheit beleeft, Signoor bibiana, want myn vorst, die zo deftig was als een Cato censor, zo maatig als een Curius, en zo G** vruchtig als een Pompilius, beschouwde de Schouwspelen als de steekgarens des Satans; en indien hy den Oorlog en de jagt beminde, dat was enkelyk; om dat een Prins zig ontzaglyk en noodzaakelyk maakt door den Oorlog, en om dat de jagt een zinnebeeld is van de Oppermacht. Bibiana. En myn gemyterde Vorst was een Augustus der geleerden, zynde ons Hof het Pindus, waar in alle de Letterhelden wierden verwelkomt, en 't Vatikaan was het vierkant, waar in de Latynsse Stalhengsten van Apol, en de Grieksse Ruinen van Minerva, by de ruis, stalden. Het is waar, dat hy zig zom- | |
[pagina 396]
| |
tyts ten kosten van Pegasus Palfreniers, vervrolykte, maar de Dichters en de Pannelekkers, (mits dat men de eerste met een gekruiste penning, en de laatste met een Venezoenbout onthaalt,) vreezen noe knip nog schimpscheut. Met een koppel sprookjes zal ik die stelling bepleiten. Tarascony was Paus Leo 's eerste Klerk, de afgerechtste voor de verrichtingen der Kanselery. Die man verwaarloosde dat talent, om een Bedelaars konst te omarmen, en hy bestudeerde meêr de t'zamenluiding der Muziek-instrumenten, dan de afvaardigingen der pennelekkers. Het hoofd van Tarascony veränderde in een Chaos van vedelen, fluiten, guitarres, luiten, bassen, en diergelyke broodstaven der Liedjes-zangers, waar door des ellendige Klerks inbeelding begon te suizebollen. De Paus dit gewaar wordende, prees 's mans yver, en zwoer, (de vloek eens Paus is Romens zegen) dat Tarascony een voorbeduidzel was der toekomende Corellis, Purcels, en Quiklenbergen, en dat hy doodelyker Muziekant was, dan de Heer Organist S**, die toen nog gebooren moest worden, en die nu de klokken der Porcelynbakkers doet rammelen als aarde potscherven. De Klerk geloofde dat Leo de waarheid verkondigde, en hy wiert zo gek, dat hy dwaazer voorstellingen begon te doen, dan de onbezuisde Zuidzee-Actionisten, die uit de Papiere goud-ader der schelmsse Directeuren, Guinees en platte Jakobussen, dochten uit te delven. Onder andere miszelyke propositien, stelde hy voor; om de armen der Vedelspeelders te spalken, waar door de zenuwen te styver gespannen zynde, zy met meêr kracht en delikatesse, de instrumenten zouden streelen en stryken. Hy bekleede de buik der Fioolen met kristal, op dat de muziek-nooten hen daar in konde spiegelen. In steê van Katten nam hy Hermelyne, Marters, en Kanari-vogels darmen, en de strykstok van zyn Cremoonsse doos wiert, in plaats van hars, besmeert met geele Amber. Eindelyk stond zyn H. toe dat de tapyten wierden weggenomen uit de Eetzaal, om dies wil, dat Tarascony beweerde, dat de stem der Zangers, en 't geluit der instrumenten, verdooft wiert door de weêrstuit van de Wol en de Zyde, (gelyk als de kracht des geschuts verbroken wort door de Wolzakken) daar ter contrary, indien de Muzieknooten rechtstreeks kwaamen te stuiten tegens de muuren en het marmer der Eetzaal, de weêrstuit veel zuiverder en helderder de ooren der Liefhebbers zou betoveren. | |
[pagina 397]
| |
Na dat Tarascony zo compleet zot geworden was als dempige Willem, de Voerman van het Ros van twaalf hondert gulden, verscheen Barabally in 't eerste gelit. Hy was een geboore Edelman, en welgemaakt van leest, doch die zig verbeelde de beste Dichter der Italiaanen te zyn, schoon hy slimmer veerzen maakte dan Jan Kalbas. Paus Leo, die aanstonts een Gek rook, verhief dat misdragt van Helikon, en hy zwoer (al weêr een Pauszelyke vloek) dat Barabally een tweede Petrarcha was, en hy overstemde hem, om desgelyks in Romen te triomfeeren; dewyl de Paus nu de Merg-tiendens trekt, uit het Scherminkelhuis der H. doodsbeenderen, en by gevolg, ryk genoeg is, nam hy de onkosten der triomf op zig, en hy ontbood, en nodigde alle de Dichters, zo binnen als buiten Romen spartelende, om den Dichter Barabally te verëeren. Daar zag me als op een Outerfeest,
Verschot van veellerhande Bullen,
Gepruikt, gekapt; gehult, met blonde en zwarte krullen,
Waar van het evenwigt hing tussen man en beest.
Men zag Callentius, die als een Naso zong
Van Roomsse Juffers, en Diones Kamerpoppen,
Met and're Zangers koomen troppen:
Wyl Beroaldus long
Door Venus spog verteert, zyn Span niet uit kon rekken.
De beide Strossa 's, meê gespannen in der gekken
Gareel, vertoonden hen, van elk zo zeer geëert,
En opgeschikt, als of het tal der Zanggodinnen
(Die liever streelen dan zy spinnen)
Hun met Apollo's glans, hups, hadden gepalleert.
En gints kwam Cotta, die zo dartel als de Mussen,
Van Duivezoentjes zong, en van Corinna 's kussen;
Verzelt met nog een Voedsterling,
Die meerder zoop, doch minder gromde
Dan Vader Bacchus, en zo vaardig veerzen bromde
Als of de Duivel met zyn Spraakbuis ommeging.
't Resteerent tal van Pindus Veerzen Smis,
Is al t'onwaardig om te roemen:
O neen, Brienne, want men mag geen knegten noemen,
Daar 't Heerschap tegenwoordig is.
| |
[pagina 398]
| |
Alle de ceremonien, dees triomf betreffende, wierden zorgvuldig geobserveert, en de Paus gaf aan Barabally een Olifant, in steê van een parade Paert; doch dit was een H. misverstant, want de Olifant is het ros van de Lukgodes, en geenzins het rybeest van een Bedelaar. De tyd vastgestelt zynde, verscheenen de vooraamste geleerden, om met het dekzel van hun achtbaarheid, den moespot van dees dollemans Cavalcade te overschaduuwen, en om als uitgehongerde ruspen, den voorraat van Baraballys promotie-maal te helpen verslinden. Paus Leo verkoos den jaardag van Cosmus en Damianus de patroonen de Menschenvilders, en de voorstaanders der pillenmaakers, om den misleiden zanger, gelyk als een Spaanschen Deserteur, herom te leiden, gaande de Poeeten, toegetâkelt als onnoozele gekken, voor en achter den Olifant des triomfeerders. Zo veel te vermaakelyker was de vertoonning, om dat men moeite zou hebben gehad van in geheel Europa een gryzaard, van beeter gelaat te vinden, dan Barabally. Hy was uitneement lang, en ruim zo wigtig als de hartdraaver van Siam; hy was zo bloozent als een Tongerloosche Paap, en zo gebaart als een Kapucyner generaal; hy was in Romeinsche luijeren gebaakert, en hy was omhangen met alle de triomfante bellen en doppen, waar meê de ouden hun helden wisten op te schikken; in 't kort, hy was toegetakelt. Als een Poëet, dat is als een Zot, en hy snee zyn vaerzen zo zoetvloeijent op als Magistor Bucefaal, wanneer hy de klaagliederen van Ga naar voetnoot*Atabalipa, door de neus opleest. De Poëeten zwoeren (de getuigenis van een Poëet, en de beëedigde verklaaring van een valsche getuigen zyn even zwaar) dat zyn gezangen die van Patrarcha oversnoefden; dat Tasso maar een Korhoen, in zyn opzigt was, en dat Molsâs gedichten, nevens de zyne geplaatst; laffer waaren dan een Pastei van Kalfspooten en rozynen. Onder 't geluit van deeze welluidende loftuitingen begon de Olifant en den Triomferende Ruiter, langs de straaten van Romen, te circuleeren. Het dier, dat zo leerzaam was als een aankoomende Laquei, scheen zeer vergenoegt te zyn, over zyn geborduurde pikeurzaal en fulpe holster-kappen, een ongewoon tuig voor een Olifant, het marcheerde zo deftig als een Alcade van Toledo, en het | |
[pagina 399]
| |
wandelde zo stemmig, als een Trumoir, na het hooge Kapitool: maar toen het de brug zou overstappen, wiert het zo raazent als een Indiaan die Amfioen heeft ingeslokt, en, zonder eens Amok te roeppen, wierp het den triomfeerder, zo ombarmhertig, tegens de Leuningen van die brug, dat Barabally, ernstiger zyn Testament overdogt, dan zyn triomf: dit verrigt hebbende, keerde het wederom naar 't Vatikaen, en de zwaarlyvige Dichter wiert, op de schouderen van zyn mede amptenaaren, half doot, en heel gek, gevoert naar het hospitaal van een wondheeler, om met slangen-olie gebalzemt te worden. Brienne. Diergelyke treureindende blyspeelen zyn onwaardige beezigheden voor een opperste kerkvoogt, en het zou beeter zyn geweest, indien hy zig met de jagt van wilde dieren had op den tuil gehouden, dan met krankzinnige Dichters te herscheppen in raazende Rymers. O die een Poëet najaagt vangt een malle Meeuw, of een rondgeoogde Pootuil. De jagt is het zinnebeelt des oorlogs, by voorbeelt. Is het beleg van een stad, niet gelyk aan een bosch dat met netten is bezet? is een Bataille niet een Wolve-jagt, en een Rescontre een watersnep, die men, by geval, opdoet, en in de vlugt meê neemt? is een Embuscade niet over eenkomstig met de Loerjagt op 't konyn, en zyn de Partisans geen jagers, die het wild, uit de boszen en haagen vernestelen? zyn de Pioniers geen delvers, die de voszen uit hunne hoolen uitgraaven? en zyn de Mineurs geen fretten die hunne vyanden, tot onder de aarde, vervolgen? met een woord een krygsman moet aanvallen als een Haazewind, hy moet vlieden als een Wolf, (dat is gestaadig grimmende en omziende) en hy moet slagtanden hebben als een wild zwyn. | |
Toekoomende week het vervolg van deeze t'zaamenspraak.Parys. Het huuwelyk van een fransche Laquei, die zig voor een groot Edelman voorgestelt, en langs die krygslist een parysche Juffer bemachtigt had, is vernietigt. Een diergelyke, doch dobbele Avontuur, is onlangs, door den knuppel van een kindertong vernietigt. Een paar Mennonite dienstmeisjes, zo eerbaar als Meermans kamenieren, zo kuisch als de Winkeldochters van Mama de Vries, en zo ongevoelig als de borduursters van Juffrou Therese, verdrietig zynde van Diones doopsaus langer te ontbeeren, verzogten, | |
[pagina 400]
| |
in compagnie, een nabuurig Jongman, om door de roede van tucht, den Duivel van aanvegting, uit haare Casematten te verdryven; die Knegt, een gedienstig borst zynde, omärmde die kittelachtige commissie, en hy nam een steevig voorneemen van niet slaphertig te zyn in 't voldoen van zyn pligt. Maar dat Venus voegt, scheid de knuppel, en de nacht is veeltyds zo scherpziende als een Kat; het geen die verliefde Societeit gewaar wiert, want de slaap, die een Vyand der graage Dienstmeisjes is, was onwillig om een klein Kind, zynde de byslaap van deeze Lievertjes, met zyn slaapkruit te suszen, waar door de vuurige Kampioen genoodzaakt wiert om, tot tweemaal toe, het Slagveld te verlaaten, en de Degen op te steeken, terwyl de Meisjes van spyt uitravelden, als Zyde koussens, daar geen steek aan gehouden wort. Eindelyk en ten laatsten, viel de kleine Spion in rust, en de Knegt viel in arbeit, door dien de Zusjes hem toeriepen; Pieter de baan is klaar! Hoe dat nachtbanket die fyne Schaapen heeft gesmaakt, is Hermes onbewust, doch het is zeker, dat die kleine Kabouter, 's anderendaags, aan Papa verhaalde; dat een Kaerel, Pieter genoemt, den gantssen nacht had gehossebotst met de Meisjes, en dat hy geloofde dat hy ze gebeeten had, door dien ze hadden leggen zuchten... en ze voorts.
Papa keek als een arme gieter,
Die d'aard met klokspys droopt:
Mamaatje zag bedroeft, als d'onbedreeve Schieter,
Die mis schiet op een Wolf, en dan naar huis toe loopt:
Wyl d'arme Zusjes, die haar vaatjes lieten kuipen,
Verplukt, gesollebolt, angstvallig, en bedeest,
Verscheenen op dit schrollent feest,
Als een paar Katten, die door 't onweêr koomen sluipen,
En Pieter die, helaas! deez' lam'ren hielp aan 't doolen,
Keek als een Boer wiens Paard is uit de Wei gestoolen.
Dat die twee onnoozele, en vers ontgonne Duifjes, nog klam en vogtig door die nacht-douw, aanstonds in de wyde Zee der Wereld wierden gebannen, is wel te begrypen, doch of haar Mosselschuitjes, op nieuws, zullen splyten op de klip, genaamt, Pieter de baan is klaar, is (tot nog toe) een radeloos raadzel voor Bouwlieden van 't Y, en voor de drinkers der Maaze. Hermes zal het geval, dat hem in een brief, door een onbekende hand gecommuniceert is, niet behandelen. Neen Heeren, hy vreest de ongenade van een Geneesheer meêr dan de knipschaar der drie Schikgodinnen; ook is Maja 's Zoon te wys om zyn romp te waagen aan een Inquisiteur van St. Galeen, die het pynlyk halsgeregt heeft over de gezonde, over de zieke, en over de agoniserende Stervelingen. |