Den Amsterdamschen Hermes. Deel 1
(1722)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
No. 44
| |
[pagina 346]
| |
genstar, terwyl deszelfs Inboorelingen wierden gesust in de Wieg eens Aardbevings. Die ontstelde Stervelingen vielen plat ter aarde neêr op hunne aangezigten, voor een naare Godheid, Vrees genoemt (zo werpen de Oostersse en Westersse Tempeliers zig neêr voor het Duivels-beeld des bedrogs) en geen eenig Eilander verhief zyn oogen opwaarts, om te Staröogen op zyn zelfs-behoudenis. De Oorlogs-paarden, die eertyds vuur en vlam trotszeerden, in de glorieryke Veldslagen, op de groene banken des Donaus, besloegen nu, als machtelooze Kleppers, met heigende ingewanden, de grazige Weiden van Albion. De Stokoude Krygsluiden, die zo manmoedig de bulderende onweêren der Gauloisse Tovenaars deeden verstuiven, en die een grooter tal wonden, dan jaaren optelden, huilden als Lybiesse Leeuwen, wanneer de Zon, getreeden in het Dierriems teken der Maagd, hunne krachten verteert. De vlotende Waterkasteelen, wier veelkleurige Wimpels nog onlangs zo heerlyk flikkerden in de kristalle Spiegel van den gryzen Teems, dreeven onttakelt, zonder manschap op en neêr, liepen gevaar van te stranden op hunne Oevers. Ach Hemel! (riep der Goden Tolk) is 't dan dus ver gekomen, dat de Zenuwtrekking des Aardbodems my kan verschrikken; te meêr, daar ik verzekert ben, dat myn onsterffelyke Ziel derzelver verwoesting moet overleeven. O dat die doch gelukzalig zy! Een schielyk geroep verstoorde Anubis alleenspraak, en verëenigde de neêrgeslage blikken der verschrikte Eilanders, om opwaarts te zien naar een voorwerp, dat iets troostelyks scheen te voorduiden, aan een ontroostbaar en spraakeloos Verdriet. Een Godes verscheen in 't midde van die woeste meenigte. Haar Air was treurig doch ontzaglyk, en men bespeurde in haar kwynende oogen, een stomme zorg, vermengt met een Goddelyke Majesteit. Zy was besluijert met een Koninglyk Floers van purpere Zyde, haar hoofd praalde met een Vorstelyke Diädeem, terwyl haar rechterhand een donkergroene Cypres tak zwaaide, waar uit duizende geinsters vloogen, die, hun verëenigende in de bewolkte Lucht, in gulde letteren, den glorieryken naam uitmaakten van Blenheim. Zy scheen hondert en hondert duizende naam looze zorgen (doch die verontwaardigt wierden door een Adelyke fierheid) te smooren in een sneeuwwitte boezem. Die Godes Staröogde op de zieltoogende en dood-benaauwde Eilanders, tot dat haar droefheid, dwars door | |
[pagina 347]
| |
de borstweering van onuitspreekelykheit, begon door te straalen; welk oogenblik die boven menschelyke vrouw waarnam, om, met een doordringende stem, uit te galmen; de groote Churchil is gestorven! Naauwlyks was die galm haar gestorve lippen ontslipt; naauwelyks genaakte die graftoon de ooren der benaauwde Britten, en naauwlyks had die klank zig verspreid onder die verslaagene, of de overige levens-koleur van die Godinne verschoot aan den hemel van haar bekoorelyke aanzigt, en zy storte achterover in de armen van twee Maagden, dewelke haare wankelende treeden bestierden, en haar geleiden na het Vorstelyk Rouw-paleis. Een beveelent ontzag, dat de smart der doorluchte perzonagien vergezelschapt, weêrhielt de Eilanders, in de tegenwoordigheid dier Godinne, doch na haar verzwinding, vierden zy den loszen toom aan hun droef heid, en zy gilden eenpaarig uit; Vaar wel, O Kampioen der drie Koningryken, en Vaar wel, Beschermengel van Albion! toen giste Jupyns kroost, (en niet onwaarschynlyk) dat de groote Churchil, de ontzaggelyke Marleboroug moest zyn, die, als opperveldheer, den Bevelhebbers staf, over de krygsmacht der drie kroonen, gezwaait, en die dat bloeijent Eilant beschermt had, tegens de invallen der wanhoopende Stuarts gezinden, en tegens de laagen der radelooze Torys. Toen wierden de straffe koorden ontstrikt van hun rechtvaerdige droefheid, ziende, dat zy naakt en bloot stonden voor een uit, en voor een inwendig gevaar, ten zy Albions Beschermgod een anderen Marleboroug deed opdonderen. Het troosteloos volk begon, als wild en uitgelaaten te tieren, wanneer een donkerbruine Wolk het Eiland scheen te overschaduwen, en deszelfs Inboorelingen, met een algemeenen nagt te bedekken. In het midden van die verwarring, verscheen 'er een scheemerligt aan het halfrond des hemels; welk ligt, by trappen naaderde, en, ten laatsten, een held deed zien, versierd met blinkende Oorlogs-zeegeteekens: zyn linker arm was bewaart met een diamante schilt, in welkers middelpunt de goude schryfveder van Brittanjens Afgezant bralde, zynde de rechter vuist voorzien met een scherpsnydent zwaard, gesmeet uit welgetempert staal, meêr dan eenmaal geschaart, op de bekkeneelen der overwonne Gaulen, en op de onverzettelyke koppen der verlooghenende Beierschen. | |
[pagina 348]
| |
Wanneer die doorluchte man neêrwaarts gedaalt was, wiert hy door 's Volks toejuighing, verwelkomt, en hy wiert, door de handen der Britsche gemeente, geleit tot voor den elpenbeenen Troon van Albions wettig Opperheer, wiens achtbaar gelaat ontvonkte op 't gezigt van Gradivus voedsterling. Die Vorst beschonk hem langs de punt van zyn Rykstaf, met een sneeuwit Francyn, versiert met dikvergulde letteren, beduidende; magt, Vertrouwentheit, en Eer. Na het ontfangen van die genaade getuigenis, verzwont de wanhoop der gemeente, de Lucht wiert helder, en de Britten galmden drie werf uit; Lang leeve de wakkere Cadogan! | |
Een Venezoen-pastei voor de ondiepe Coffihuis staatkundige.Londen. Een Peruikmaaker die verscheide insolente woorden tegens de Regeering uitgebraakt heeft, is na Gatehouse gezonden. Die Peruikmaaker heeft de peruik van staat tragten te herscheppen in een Naturelle peruik, en, om dat een Naturelle peruik het hooftsieraat is der Torys, en om dat die bestaat uit veel konst, weinig Hair, en nog minder duurzaamheid. Daar is geen hairiger volk, dan de peruikmaakers, de Barbiers, en de Hoedemaakers. De eerste zyn zo trots als Vrouwen, om dat men ze beezigt omtrent de Kroonnaat, onder wiens dop, de Kern des geestts schuilt. De tweede zyn zo hoovaardig als de brillant Lucifer, om dat ze den baard en de knevels, (de twee doodzonden der hoogduitsche Ploeterhaussen) behandelen. En de laatste zyn zo verwaant, als opgeschoote jongens, die, men onder de schoorsteen, Promoveert, tot scheeve Rechtsgeleerdens, om dies wil, dat zy de Bakkers zyn, die het zinnebeelt der vryheid, den ronden Hoed, uit hairige deelen, vormen. Hermes stelt vast, indien die drie wollige dieren, een Peruikmaaker, een Barbier, en een Hoedemaaker, in éénen zak schuilden, dat de eerste, die 'er uit te voorschyn kroop zyn zou, een waanwyze Nar; de tweede, een Coffihuis staatkundigen; en de derde, een harrewarrent Heerschap, eertyts een vrouwe-beul, en nu een dronke Leverancier van de Oostersche gemeente. Albion. De Koning van Engelant zal, in 't kort, een kapittel houden van de Ridders del Koussebands, om te desponeeren over drie | |
[pagina 349]
| |
vacante Ridderschappen. Die gekouste Ridder-order is ingestelt door Eduward de Derde Koning van groot Brittanje, die op de Bal een jonge Milady, blanker dan versche Room zag huppelen, wiens kouszeband, onder die zeedige ligchaams oeffening, laager zakte, dan de gekurkte hielen van haar luchtige Dansschoentjes. De Koning, die een ongemeene eerbied had voor Jufferen kouszebanden, bukte fluks na den grond, om de geborduurde Bracelet van die liefde zuil op te raapen, en om die, met een styve strik vast te strikken om de ronde pylaar, die het Altaar der Mingodes onderschraagde. De jaloersche Huisvrouw van den gedienstigen Eduward, wiert bleek van spyt (het schynt dat de Sex geen duimbreed verliezen wil op de pretensi des Huwelyks) en zy belonkte den Vorst met een Proserpina's grimlag, die, zulks gewaar wordende, aanstonts het Devies van de Ridder-order des Koussebands pronunticerde.
Honi soit qui mal y pense (dat is)
Een Vrouw, die 't eerst vermoet, bezoedelt haar gewisse,
Die Vorst heeft niet op 't ergst gemikt,
Schoon hy haar Kouszeband zo net en proper stikt,
't Is maar: Sat est in Magnis voluisse.
Londen. De Heer Grigsby, eertyts een Coffischenker, en onlangs een boekhouder der Zuidzee Compagnie, is voorleede week gestorven, door chagryn. Die bedroefde Man is een voorbeelt voor die Heeren Coffischenkers, die onvergenoegt zynde met hun Mahometaansche broodwinning, de Tabakstoppers verruilen voor schryfpennen; en, die of hunne tydgenooten ruineeren, door godloos boekhouden, of, die door Ga naar voetnoot*sprookjes van Monsters, die zwangere Vrouwen een miskraem, op den hals jaagen, of de jeugd ontstichten door geile Aretynsche vertellingen. Hermes zal bezoekken, of het doendelyk is, om eenen verdwaalden Courantier te hervormen, in eenen zeedigen Coffischenker door een fabel. Want kinderen en Nieuwschryvers moeten gedoceert worden door gelykenissen. Een Bok en een Vos hadden een Maatschappy opgeregt, (het Sprookje meld niet, of het was om een Courant te schryven, dan of het was om Coffihuis te houden) en zy liepen altoos zaamen. Door dit zaa- | |
[pagina 350]
| |
menloopen wiert dit gespan vreeszelyk dorstig, (bedrog en geilheid veroorzaakt dorst) dies beslooten zy, om hen, in de Wynkelder van een diepe Waterput, eens te ververssen. Dit geschied zynde, sprak de Bok aldus; Kompeer, tot nog toe gaat het voor den Wind, maar hoe zullen wy 't hoek je te boven geraaken, om hier uit te klauteren? De Vos begon eens schamper te meesmuilen, en antwoorde al lagchende; O daar is geen gevaar, Kompeer, staat op je achterste pooten, en plant de voorste tegens den Muur, als dan zal ik langs uw horens, gemakkelyk te land koomen, van daar zal ik u een poot toesteeken, en daar meê benje klaar. Zo gezeit, zo gedaan, en 't sprookje zegt voorders, dat de Vos, het vaste land onder de Voeten hebbende, den bedroogen Bok aldus vertrooste. Indien de natuur u met zo veel Geest als Baart, en met zo veel Verstand, als Laatdunkentheid had vereert, dan zouje altoos het Einde, en uw Vermogen beöogt hebben. Schenkt liever 't Boonenvogt, dan naar de Maan te grypen,
O Tragoras! bedrooge Vrind:
De Waan maakt Rammelaars ontzind.
Nooit danst de Wysgeer naar 't Muziek van Narrepypen.
Uit de hooftstad van Engeland schryft men, dat de Kapitein Jones, Kommandant van den Seneca, op de Guineesse Kust den vermaarden Zeeroover Robberts, voerende dertig stukken, benevens nog twee Roofschepen, heeft genomen. Stortenbeker is een Zeeroover geweest, die de Hamburgers liefkoosde, gelyk als een Valk de Faizanten troetelt, en die jaarlyks meêr Schepen veroverde op die domme Smarotsers, als de Heer Jan Roompot, een onwaardig Priester der Kruisslaagers, op den Verleider des Mensdoms, Zieltjes verovert heeft; en die een yzere Geldkist, zwaarder dan die van Mahomet, vol van goude Kaap-penningen, had overgewonnen. Die Struikroover der Elf, wiert eindelyk betrapt op zyn Schelmstukken, in het Hamburgs houte Wambes gekoffert, beschuldigt, gepynigt, overtuigt, en gecondemneert om onthoofd te worden. Na dat hy te vergeefs had beproeft, om zyn Rechters door Goud te corrompeeren (de gedelegeerde Rechters, die Hollands ongekreukte Tong, zo godloos veroordeelden, betuigden zo veel walg niet voor 't vervloekte Mauritaansse goud) wiert zyn Sententie uitgesproken, en hy wiert, benevens zyn Medemakkers, gevoert naar | |
[pagina 351]
| |
een klein Eiland, om aldaar, door de barmhertige vuist van den Her Roozenberg, Rechter, met den Zwaarde neêrgesabelt te worden. Aldaar verzogt de Admiraal Stortenbeeker, om, op zyn pooten over end staande, onthoofd te mogen worden, onder die mits, dat die Makkers, die hy zonder hoofd voorby liep, van meet af aan, en vry en vrank, vermogten te Zeerooven. Dit billyk verzoek toegestaan zynde, nam die Zeeschuimer een Kandeel van Rynsse Brandewyn, rookte een frisse Pyp Kanasser, legateerde eenige Kabas-penningen, ontlaste zyn zondige Ziel van overtollige vloeken, en schreeuwde toen als een Donder; Sla toe, Her Roozenberg! Naauwelyks was 'er 't laatste woord uit, of de Kop lag op den grond, en Stortenbeker aan 't loopen, of hy dol was; die al voorby zyn elfden Makker gescharrelt was, wanneer Roozenberg hem een beentje zette, waar op hy vlak voor over buitelde als een kloot, en hy tuimelde met zyn Neus (schoon zyn hoofd af was,) in het gestolde lil en bloed van zyn Makkers, die nog stonden om onthoofd te worden. O hoe wonderlyk zag 'er die vrolyke Stortenbeker toen uit, precies gelyk als 'er Ga naar voetnoot*Nisus uit zag, toen zyn linker voet uitglipte over de geronne Gelei der geslagte Offerstieren. | |
Een Vingerhoed vol zouts, weggeworpen op Broêr Felix.Een Vraat (geduchte Schryver,) heeft meêr hitte in zyn Maag, dan in zyn Lenden, en een Courant weegt zwaarder dan een Leidse Kaas. Vlysses was de eerste, die den baard schoor aan Polifeem, en de gryze Entellus was de laatste, die aan Dares den Neus snoot met zyn zwaarwigtige Leere Wanten. Een Schryver dient zo wel de diepte van zyn geest te peilen, als een Coffischenker de Maat dient te weeten van zyn kopere Fontein. Ieder Beurzesnyder is geen Cartouche, ieder Dichter geen Dasypus, nog ieder Pypen-stopper geen Courantier. Alle Verslinders der Gemeente zyn geen Pagters, nog groote Heeren; en schoon een Hommel dwars oor het Gaaze-net breekt van een Zomer-spin, echter blyft 'er een schraale Vlieg in hangen. | |
[pagina 352]
| |
Aan de muggenzifters.Hermes is vermoeit van Papegaaijen, des zal hy aan de Kwakzalverende Uitschryvers, die aan de wieken van de Tyd hunne Schriften opdraagen, de resteerende Perioden overlaaten. Aan die Kwakzalvers (zegt Maja 's Zoon) die geen scheut buskruit waardig zynde, evenwel, met Serpentynsse tongen, de Werken der Ouden bekwylen, of met Rattetanden de Schriften der hedensdaagsse beknabbelen. Die Aapenisten denken, dat het ruim zo doenlyk is, om de verdienstige Productien der Grieken en Latynen, te vernielen door een onechte berisping, als het doenlyk was aan de Gotten en Wandalen, om de trotsse overblyfzelen van zo veel Keizers kroonen, door vuur en zwaard te vernielen. Geensins is dat doenlyk, gekronkelde Ga naar voetnoot*Vyllekkers, want de onvergelykelyke Werken der Ouden zyn geprent op Korinties koper, zy zyn geschreven met een Diämante Stift, en verzegelt met een Cachet van Demaskyns Staal.
Scribere plura libet; sed vox mihi fessa loquendo
Deficit, & lasso pollice sistit opus.
|