Den Amsterdamschen Hermes. Deel 1
(1722)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
No. 31
| |
[pagina 242]
| |
De Lof der Bedelaary.Armoede was by de Romeinen een Godheid, doch een armoedige Godheid, die, gelyk als de Afgod Bel dagelyks moest gevoet worden. Zy is (volgens Horatius) de Moeder der wysgeeren, en echter wort zy bemind als een Stiefmoeder:
Faecunda virorum
Paupertas fugitur.
Het is wel waar, dat Roomen aan de Armoede verpligt is wegens de deugd der Kamillen en Kurien doch indien zy alle de ongelukkige, die door de armoede gevallen zyn in de vogelknip der ondeugd wilde oproeppen, dan zou het de Hofparty met zeven tegens een stem overhaalen. De Armoede is een onverdraagelyke Godes, die ons de oeffening belet van groote deugden. Daarom liet een voornaam wysgeer de drie volgende woorden, als een uithangbord der geleerden, voor de laage luifel van zyn Kasteel, schilderen. Sic visum est paupertati. Dus behaagd het de Armoede. Dat is op goet neêrduitsch. De armoede heeft my voorzien met een grooter getal boeken van het jaar 1400, dan ongekreukte doeken van het jaar twintig; ik heb een grooter getal Manuscripten, dan Westfaalsche Hammen; en Kurius die raapen Fricasseerde was beeter geproviandeert als ik, want ik aas naauwelyks op de schellen. Dus behaagd het de Armoede. Maar is 'er geen kans om de Armoede te ontspringen? is er geen kans om Madame de Armoede, die zo hol-oogig is als een oude schimmel, die zo gevleest is als de beenderen van een ontleed paards-hooft, en wiens buik zo rond is als het perkement van een ingeslaage trommel, te ontsnappen? Hermes zegt, Ja. Door de Beedel-nap opzy te hangen, gelyk als de Edelen deeden die het Request Presenteerden aan Margreta van Parma. Want dat de aanhouder verwint is een bekende waarheid, en dat de Ark des Werelds, zo wel als de stad van Antwerpen, krielt en griemelt van lastige bedelaars, is geen leugen. Voor eerst, zal Jupyns zoon St. Peeter, den kramer der Savojaar Rariteiten, eens Examineeren. Waar langs is Papa, die eertyds zo weeldrig leefde als een schevelingsche Visboer, uitgedyt tot de ruimte van een zuidzee Directeur? door de Bedelaary (zegt Hermes) want zyn Erfdeel bezit de qualityt van Lasarus-brood, dat is, het bestaat uit gebeedelde stukken en brokken, | |
[pagina 243]
| |
die hy in de pekel, Gecomponeert uit het zout van Gepetrifieerde Santen, onverderffelyk bewaart; en die hy, tegens de gaande en komende Vorsten, door het grof geschut van zyn Ban-blixem, en door het metaale gebrul van zyn kopere stieren (die echter pulveris exigui jactu, door een hand vol gouds gepaaid worden) verdeedigd. Word een zeekere zomme gelds niet een beede genoemt, en word die zomme niet jaarlyks door een zeeker Koning ingevorderd als een lyfrente? en wanneer de Kuikeneeters, de Fluweele broeken, de Stropdraagers, de Schaapshoofden, de Maanblusschers, de Biervliegen, de Menschschutters, en de Ganzenvreeters die troggelpenningen niet aanstonts opschieten, dreigt de Viceroi dan die sinjoors niet met het vreugde-vuur der Heidens? dat is, Boer schaf geld, of uw schuur raakt in de asch. Wanneer een Altaar Officiant den stervenden Rykaard, de vergulde Weduwe, of het verzilverde Klopje verëert met een heilige Visite, word dan de Bedelnap niet fluks voor den dag gehaalt? zingt hy zyn Kraamers-latyn niet op de sleutel van Gusman d' Alfarache? en is 'er wel een eenige Commiseratie-noot in het Muziekboek der H. Bedelaaren die niet aangeraakt word; Wat doet dat tot de zaak? Sr. Hermes zyn verzoek bestaat in G * * vruchtige Aalmoeszen. Hy eischt maar een marmere Kapel, een Kelk met edele gesteentens omzet, een Antipedium zeer dik met Oostersche paerlen geborduurt, een zwaare goude Kerklamp, een wichtig zilvere Wierook-vat, een yzere kist boorde vol goude Madailles van Karel den vyfden, of spaansche dukatonnen van Filip den tweeden, en diergelyke Vodderyen. Dat is waar (repliceert Hermes,) doch schoon dat de takken van dit verzoek na den wierook ruiken, de wortel dier scheinheilige Verzoekkers is in de aarde. Een adelyke ziel, O Loiolist! is zeedig en Ongeinteresseert, doch een potaarde ziel, gebaakert in een overrok van gierigaards onbereide klei, is altoos onbeschaamt in zyn verzoek, en lastig in zyn Bedelaars Sollicitatie. Is de liefde zelfs niet een Bedelaary? en wort een Maitres niet vergood door blaakende Bedelaars, die, zo hongeren na een kleevende Aalmoes? Het eerste woord is. Ach myn Lam! hebt meedelyden met een Ellendige! O myn barmhertige Engel! met een Kleintje ben ik geholpen. Laat ik maar, O teedere Fillis! een sneetje verwerven van dat blanke Witte-brood uwer openhertigheid. En zo voorts. Andere wederom vryen als Katolyken Bedelaars | |
[pagina 244]
| |
met Schriftuurplaatzen Kerkgezangen, en endjes van Psalmen. Hoe bruin, hoe nevelagtig, en hoe duister is Memno Simons Hoveling! hy is als een Lantaern die een Kerkportaal verligt: hoe dikker dat de kaers is, hoe dat de uitzyde van die Lantaern gebruineert is, door een stemmige Roetachtige stof. De Liefde van dien gemangelden Galant is zuiver en Platonisch. Hy Bespeculeert, door de Verrekyker van zyn oprechte Liefde, de tintelende starren, in de oogen van zyn Zusje; hy drukt, zonder erg of list, de hemel gloobe van haaren blanken Boezem, en hy denkt op niets dat Laager is. Ja Vryer, je bend een volmaakte Zeedeles van die wysgeer, dien zyne oogen en zinnen vasthegtende op de gestarnteus, zich, door zyn laagere deelen, liet vallen in een sloot. Maar Hermes valt altoos in de sloot der Liefde. Wees eenmaal in uw leeven ernsthastig. Heer Zeeden-hervormer, en volg liever den zyden draad van Theseus, als de spinweb van Aphrodite. O Hoe vermaakelyk is het voor een Wysgeer, om een Y of Maas-Magistraats heer, die op zyn Tour een ampt vergeeft, te moogen bezoekken! hoe worden de keisteenen van zyn straat gepolyst door de polveijen der Solli citeuren! zyn stoep schynt beleegert door Malcontente Medeborgers, en zyn Balcon wort beklommen door vleijende Hovelingen (zo beklimmen de jongens de Luiffels der Huizen wanneer 'er een Misdaadiger wort gerecht) en zy staroogen naar de opschuivende raamen der Audientie-zaal, gelyk als de nieuwschierige Kykers naar de geschilderde Kerkglaazen der stad Gouda. daar is zo min stillstant in de Bel als in 't Onrust van een Uurwerk, of in 't bloed van een Leider die met een heete koorts worsteld. De armen der veelkleurige Laqueijen worden zo loom door het Repousseren dier Bedelaaren, als of zy waaren aangeraakt door den Visch Torpedo; ja ziet men de bepoeder-Dienstmeisjes de bevlekte zuiverheid der marmersteene vloeren, die overtrokken zyn met een Jooden-lym van slyk en modder niet beweenen? ja de katten en honden zelf loopen met ingetrokke staarten als raazende schepzelen door het huis. Maar zacht, daar doet een Sollicitant zyn intrée in de slaapkamer van den Patroon: Schoon de Burger bedelaar zo stram is als de veêr van een Slag-orlogie, echter brengt hy zyn Neus tot aan den planke vloer, gelyk als de Engelsche Postuurmaaker wanneerr hy voor over bukkende, met zyn Mond een schelling opneemt, hy slaat zyn oogen neêrwaarts als de Kardinaal van Montaalte, toen hy de Klapmuts zogt van St. pieter: hy speelt met zyn halven Kastoorhoed als een kortgehaairde Savoijart, die voor een Duit kindervreugt verkoopt: hy stamelt als een aankoomend speelheer, die de helft van zyn Ammonitie Sermoen vergeeten heeft; hy grimlagt als een Boere-jonge die een Nest vind met jonge Leeuwerikken: en hy vertoont meêr Geforceerde Licghaams verdraaijingen dan een bezeetene Nonne die overleezen wort en waar toe strekt dit Sr. Hermes? op hoop van daar langs de Aelmoes van een smeerig ampt te verwerven. Is de Bedelaary zo ver niet Geavanceert, dat de taal der geleerden, het School-Latyn, wort misbruikt tot voortzetting der Troggelaary? vragen de Keulsche en Frankfoortsche Studenten geen Aalmoeszen in uitgekipte Ciceronitaansche Spreekwyzen? en schoon de Studiosus de woorden zo min | |
[pagina 245]
| |
aan malkanderen schakelt als de ontwinkelierde Argus zyn Perioden aan een lymt echter tergt hy ons gehoor door een Poolsche zaamenvoeging. Zyn Makker, die omtrent een halven voet verder springt scharrelt een Latynsche Thezes by een, en wanneer dat herszenloos werk gerypt is door de Zon der Drukpers, wort dat Bedelaars Request omgedeelt, en hy gaapt, als een Maaskarper na het Wynsopje van een Aalmoes. Een derde Halsius gaat, als St. Antonies verken, van huis tot huis; hy geeft voor dat hy de Theologie van Bellarmyn by 't hair trekt, of dat hy in het Luiaards-nest der klooster-vleegels zal kruipen. Doch na de ontfangst van eenige Zilverlingen neemt hy zyn toevlugt in een Wyn-huis, en hy slaaft aldaar, tot overgeven toe, in den Wyngaard van Heuninger Bleekert. Een kroeg, een wezopper Pindus, of een Gaarkeuken is de Boek-oeffenplaats der Latynsche Troggelaars; en aldaar zingen zy,
Inveni portum, Spes et fortuna valete.
(Dat is) vaar wel Mast en Wand der geleertheid, wy hebben de haven van rust bezeild. De Helbaardiers, klapwaakers, kruijers, karluiden, Kraamkinderen, Sleepers en diergelyke Wiszelpaarden des Menschdoms zal Hermes overslaan ook zal hy die Dichters, die een papiere Eere-kroon verruilen tegens gulde Vroedschaps penningen niet eens aanraaken. Die stof is zo overvloedig, dat Anubis de Léevens manier der hedendaagsche Gnatos, die dagelyks de karssen-boomen der wellustigen bezoeken, en die, ieder dag, een nieuwe Slemptafel vinden, niet zal afschetzen. Die Sprinkhaanen zyn zo gemeen aan het Y en aan de Maas, als donderslaagen in de Hooimaand, als kievitseijeren in April, en als schol met Zuuring in Mei. wanneer die Tallioorlikkers door het druivenvuur des Wynstoks verhit worden, kakelen zy als Memnons beeld, wanneer het doorwarmt wiert door blyde straalen van Aurora; ja zy klappen en snappen als Oostindische Ravens, mits dat men ze Tracteert met Verginische kraak-amandelen, en een Wynsopjen. Dixi. Roomen. De Paus heeft de benedictie van de goude Roos, die hy, op den Pausselyken stoel zittende, op 't hooft heeft, verrigt. Deeze Roos plag zyn Ht. Voor dezen tot een geschenk aan de voornaamste Prinssen en Prinsessen te geeven, maar dit wort nu overgeslagen, om dat diergelyk geschenk niet meêr zo hoog, als eertyts wort geschat. Hermes oordeelt dat de Paus gelyk heeft, want de Natuur vertrotst de konst, en een Roos van Jericho, die van den eersten January, tot den laatsten December, haar dagelyks opent in het lauwe water van een wederzytsche Tederheid, is ruim zo aantrekkelyk als een goude Roos. Indien het de mode was om met diergelyke Roozen te pronken, men zou als dan geen Ga naar voetnoot*Wigs konnen onderscheiden uit Torys, en Susanna zou als dan, gaande en staande, belaagt worden door meêr dan een gespan gryze Rechters. Aldus spreekt die lieve Roos. | |
Susanna's vermaaning.Komt by gehuuwde, komt, ei nadert Juff'ren jeugd:
| |
[pagina 246]
| |
Wier Deugd is schoonheid, doch wier schoonheid is geen deugd,
Ik leer Bekoorlykheids gewisze en schoone schaade.
Ik ben Susanna, opgevoet
Als een Vorstin betaamt, doch laas! te vroeg of spaade,
Ook uitgehuuwt aan Konings bloet.
De grieksche Anakreon zong eertyds van myn bloos.
Wat is Ga naar voetnoot*Susanna, dan een Roos?
Een Koninklyke Bloem, een Bloem der Koninginnen.
Maar, Ach myn Lot was meêr, indien deez' kuische Leer;
Tot wiens sieraad ik staâg verslaafde Ziel en zinnen,
Van 't zuffent gryzaards paar niet waaren aangebeên.
Wanneer des Winnaars naam door 't trotsche Babel klonk,
Wiert alles aangewent tot schoonheids dierb're pronk:
De een'ge wellust van myn kluisters logge boeijen.
Dock 'k heb myn nimmer naakt vertoont,
Als op het echte Bed, of daar de Bronnen vloeijen.
Maar altoos wort de Deugd door 't Laster-gift gehoont.
Men sloot des Lusthofs zwaare poort:
Des Zon 's getuigen wiert gestoort,
Een scheem'rig Ceder-wout vertrotste Febus straalen.
Het kristallyne vocht schonk luister aan myn wit,
Toen 't losgevlochte hair liep langs myn boezem dwaalen;
En toen een zilv're Bron weêrschynen deê elk lit.
Myn Ligchaam Lelie-blank zwom in een Zilver vlies,
Wiens witte glans my noode om in zyn kom te baaden,
En die met zacht geruisch my streelde, kuste en wies.
Onnoz'le die betrouwde een die haar kon verraaden!
O Kuische schaamte, O heill'ge spyt!
De Roos wort van een Bie benyd!
Een groene Myrtus haag verburg twee Oud'ren listen:
Gelyk het gras de slang.
Gebaarde Minnaars, die gerimpelt, nors, en bang,
| |
[pagina 247]
| |
Het ongekreukte Recht met tegenspraak betwisten.
Het killig Sap ontstak deez' Gryzaards minne-koorts.
Is dan het aangezigt eens Juffers Cypris toorts?
Men springt van achter 't groen om zo hun lust te boeten.
Ha! 'k tril op 't zien van dit gedrocht!
En duik tot op den grond van het doorschynent vocht:
Maar, Ach! 't verraders nat ontdekt myn witte voeten.
Myn blanke Boezem geeft een weêrschyn in die plas,
Gelyk me een Roos beschout, door 't kristalyne glas.
Ik poog om met myn hair een teed'ren schoot te dekken,
Maar zelfs de Westewind schynt tegens my gekant;
En dreigt, met zoel geruisch, deez' sluijer my te onttrekken.
Het schynt dat het heel-al met 't schelmstuk zaamenspant.
D'onkuisheid wort ontdekt door diere en gruuwzaame eeden;
Zy dreigen Moord en Wraak, na 't afslaan der gebeeden.
De smaat in onschuld is vry slimmer dan de straf;
Voor al, als 't leeven hangt van add'ren spraak-leên af.
Wat raad Susanna? hier is keus van dood of leeven?
Zo 't ligchaam leeft, dan sterft de Ziel?
Vaar wel, o Levens-toorts! vaar wel, o blanke kiel!
Ik zal geen waare deugd, noch kuisheid overleeven.
Ik roep en baar door angst! men dreigt met Egtbreuks smaat
Myn onbevlekte schoot. Dus volgt naar liefde haat!
Een goede zaak wort meest, door snooden laster erger.
Ik wort half naakent, en half leevent weggesleurt
Uit Moeders armen, wyl het dom gemeen halsterger,
De marm're steenen uit vorst Belus Babel scheurt.
Maar de alderfelste van die wraakgeneigde knaapen,
Stont als versteent op 't steen van 't zwaane-wit te gaapen.
Wyl schaamt myn wangen dekt met Rozamondas bloos.
O die de kuisheid eert, bewaart zy voor altoos!
't Schynt ongeloofelyk, deez' woeste en wreede schaar
Verzagt een Jongeling, wiens kin is zonder haer:
Die 't schrand're doods-geheim kon uit hun gorgel trekken,
| |
[pagina 248]
| |
En door de leugen wist, het leugens schelmstuk te ontdekken.
Geen Zonne-glans zô helder scheen
Dan toen de Waarheid brak door 's Lasters wolken heen.
Woên nu gevangens dus, en treffen Minnerampen,
Dees yz're boeijen? riep het volk heel onbezuist.
't Verwoeste Vaderland smeult onder de assche dampen;
Neêrslagtig duikt voor 's winnaars Vuist.
Meineedige geveinsde, en brandende Sneeuwbergen!
Wat duheid komt uw aan, of is uw Ziel verëelt?
Nu de Oud'ren zondigen, de Rechters Themis tergen,
En 's gryzaards geile lust ons echte schatten steelt!
In 't kort, 't Tonneel vertoont nu Twee in steê van Een,
En myne logge' en zwaare Boeijen,
Die schynen nu van zelf te vloeijen,
Naar 't wreede gryzaards paar. Hoe zidd'ren nu die Leên!
Ik word naar 't Hof gevoert. Doch zy beknelt in banden.
Naar 't vuur; wie godloos blaakt, die zal rechtvaardig branden.
Dus heeft een jongeling der Recht'ren Eisch ontzeit.
De onnoz'le strekt een hulp aan myn onnozelheit.
Laat dit, O schoone Sex! uw tot een les verstrekken:
Wees schoon, maar laat uw nooit door schoonbedrog bevlekken.
Hermes zal die overschoone Roos thans bedekken met de discretie-sluijer der groene Vygeblaaren, om, toekoomende Week, tot een Voorwerp, min aantrekkelyk, over te gaan. | |
Waarschouwing.Anubis waarschouwt den Muider-Lierman, die geen Religie kent dan door 't gelui van een Kerkklok. Die geen wetenschap bevat dan door den naam, en die zelfs geen onvolmaakt denkbeeld bezit van een Superficieele deugd, om te desisteeren van een geestelyke stof, (by voorbeelt van een zaamenspraak tusschen Josef en Potiphars Overspeelster.) want een dronkaard is immers onkundig in de Maatigheid, een Hannekemaaijer kent geen beleeftheid, en een ellendig Dichter, geloutert door het Vagevuur van St. Merkuur kan immers Josefs kuische wygering niet na vertellen. Hermes zal toekoomende week zyn Leezers Diverteeren met het leeven van Milady Mary vermaarde Engelsche koordedanster; en hy zal den oorspronk, en de oudheid van dat Hennipe voedpat verhandelen. |