Den Amsterdamschen Hermes. Deel 1
(1722)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
No. 27
| |
[pagina 210]
| |
Baartman, een engelsche Haan, (op wiens scherm-kunde hyeenmaal drie hondert gulden gewonnen, en tweemaal drie hondert dukaaten verlooren had) op te snyden. Een dichter, die dit verveelde, rees zo schielyk over ent als een ontstooke vuurpyl, en galmde het volgende veersje uit in een poëetische verrukking: O hy 's een slechte Haan, die Juffers wil bekooren,
Met Haan-neefs Haanekamp, of Baartmans pluimgevegt,
Het is geen goede Haan die Lauwer-kranssen vlegt,
Op Damons trotsche kam, of Tyrsis staale spooren.
Maar die een zwakken Haan uit Cypris-mat kan slaan,
Verdient den eernaam van Diones strydb'ren haan.
Naauwelyks had de kraam-bewaarder der Zang-godinnen dit gedichtje Gereciteert, of de Haane-melker wiert zo bleek om zyn kam als een Juffertje dat kryt eet, en hy scharrelde, met oneve paszen, de deur uit van de Vreugde-zaal. Een vergulde Ezel, die op alle verkoopingen van boeken compareert en wiens Respectieve naam gestadig in het hachlyk oogenblik, na den beslisselyken slag des Hamers, opgeroepen wort, trok een Inschryving uit zyn zak, die sliknat uit de pars kwam, en het scheen, dat hy met die bedrukte gedrukte blaaderen Madame Colombina dreigde te willen onderhouden. Hermes, die de Confusie van de Juffer gewaar wiert, en die wel wist, dat de Dames geen aanmerkingen maaken over de Inteikeningen der Boekwormen, nam het woort op, en hy vroeg: of een galant Man de Sex (gelyk een Aanspreker der dooden) met de naamrol van doode en gepulveriseerde schryvers vermogt te onderhouden? wanneer ik van Homeer praat (vervolgde Anubis) praatje van een Elzeviers druk; en uw achting is meerder voor Aldus of Gryphius, dan voor Virgilius of Pindarus. Al uw kennis bestaat in een Auteur te noemen van 't jaar 1497, in de maagdelyke zuiverheit van het papier, in de schoonheit des Letters, en in de naauwkeurige tusschen-wytte der regelen. En die een boek door leest staat by u te boek, voor een Man die Superficieel geleert is. De vergulde Drommedaris beantwoorde, met drie monosyllaben dit Compliment, en hy stortte (na dat hy alvoorens zyn Teug verbetert had,) in een ongevoelige sluimer-koorts, die ondet de Visschen, stomheit wort genoemt. Een Dienst-meid, | |
[pagina 211]
| |
die by ongeluk op den voet trad, van Mademoiselle Jassemyn, was oorzaak, dat die goedaardige Juffer ste Vipera's gebed, begon te leezen; Haar Minnaar dreigde dat onvoorzichtig schepzel. Met een geleende Rotting te slaan; en..... en hier door wiert onze Sociteit zo ongevoelig als de hand eens Visschers die door de aanraaking van de Visch Torpedo verdooft is. De getrouwe Damon en de tedere Fillis waaren de eenigste die het vervalle Crediet der gestoorde vreugde, door onderlinge Caressen, onderschraagden; als wanneer zyn lieve Fillis hem, met een gulle lagh de achtbaarheit van zyn tronie Reprocheerde, en vroeg; of hy geen tien kruisjes (des noots zynde) kon procudeeren. Damon, die op het Sujet van 50 jaaren zeer Delikaat is, bekeek gelyk als het beeld der Ootmoedigheit, de planke vloer der Eetzaal, en zyn vermakelyk humeur was in doodsgevaar om in duigen te vallen, wanneer hy door zyn waarde, ja alleen waarde Fillis, langs een eenigen lonk (o onbegrypelyk vermoogen der oprechte Liefde!) wiert Gedesarmeert. Wanneer Hermes zich die speelreis errinnert, denkt hy om de veelverwige schildery van het leven der ondermaansche stervelingen, zo ter opzigt van Vriendschap, vyandschap, verdragmaaking, en huuwelyken, die in onderscheide perioden gemaakt en verbrooken worden, de vermaakelykste en de duurzaamste verbonden worden doorgaans opgestelt tusschen Man en Vrouw; en worden die echter niet veeltyts om een Beuzeling verzwakt of 't eenemaal verbrooken? zomdyts scheiden de partyen in het hartje van de Hoflykheid, en zomtyds verkoelen zy in de hondsdaagen der Hooning-maand. De zommige verlaaten malkanderen voor dat de Ente, die op den vygeboom des huuwelyks gegriffiet is, bloem-vrucht heeft, en zommige Dissolveeren het Parlement na het vyfde Bedryf? andere duuren tot de jaaren van dertig, andere tot veertig; middelerwyl dat eenige weinige, wier zielen van een gelukkiger alloi zyn, in een geduursge gemeenzaamheit van onderlinge Lieftalligheid, zaamen reizen tot het einde hunner Pelgrimasie. Derhalven is het overnootzaakelyk, wanneer wy een Reisbroeder of Zuster, voor onze Levens-voyage, verkiezen, dat wy zeer zorgvuldig zyn, zo in de keus der zelve, als in ons eigen bestier. Wanneer een perzoon, waar meê wy ons vereenigen, | |
[pagina 212]
| |
het onderzoek en de naarvorssching kan door-staan, wanneer die onder de hand verbeetert, en dat wy in dezelve nieuwe volmaaktheden ontdekken, als dan zal het zeil van de Huuwelyks-sloep, naar Proportie van dien zegen-wint, opzwellen. Doch, alzo 'er maar een by naar onzichtbaar getal ontdekt is, het welk die ziels en licghaams volmaaktheeden bezit, dient een ieder naar die hoedaanigheden zo in zich zelven als in zyn medgezel en gezellinne, om te zien; hoedaanigheden (zegt Hermes) die onvermydelyk zyn voor de Eendragt des huuwelyks gemeenebest. Onder die hoedaanigheden stelt hy Blymoedigheit en standvastigheit. Een vrolyke gemoeds gestalte, verzelt met onschult, maakt schoonheid aantrekkelyk, kennis vermaakelyk, en verstant goedaardig. Het verligt ziekte, armoede, en wederwaardigheit; het herschept Onkunde in een beminnelyke eenvoudigheit, ja maakt Wanschaapenheid zelfs aangenaam. Standvastigheid is, aan perzoonen van een gelyke gesteltenis, en een éénpaarige Neiging, natuurlyk, en wort zelfs verkreegen door de wispeltuurige, de geweldige, en de oploopende, wanneer zy ernstig, 't bestek van Eendragt, en het wederzyds belang, benevens alle de beweegredenen van tederheid en medeleiden voor die perzoon, wiens geluk van ons afhankelyk is, willen naarzien. O daar is niets dat de Eendragt hooger opvyzelt, en onze Tederheid krachtiger aanspoort, dan een natuurlyk medelyden voor een Man of voor een Vrouw, die met ons voor hun leven, in de huuwelyks Passagie-boot van Gelukzaligheid of van Elende zyn ingescheept. De Standvastigheid word hier langs een zeedelyk Deugd, en een Goedaardigheid, die geenzins aan de verandering van Gezondheid, Ouderdom, Geluk, ofte eenige van die Toevallen, die de beste gestelteniszen onbestendig maaken, en die meêr op de ligchaams gestalte dan op de Reden gevestigt zyn, afhankelyk is. Waar zoodaanige Standvastigheid ontbreekt, vervalt de heevigste Hertstogt in een koelheid, en in onverschilligheid, en de aldergrootste Tederheid ontaart in Versmaatheid en in Haat. Met een geval, dat zeer opmerkens waardig, en zeer zeldzaam is zal Hermes dezen stelling besluiten. Het is een langen tyd geleeden dat een Passagie-boot, die met verscheide Passagiers bevragt was, op een Rots verviel, en by | |
[pagina 213]
| |
gevolg groot gevaar liep van de diepte des Oceaans te zullen peilen. Een iegelyk trachte om zyn duurbaar leeven te redden uit dit oogschynelyk gevaar, doch voor die genen, dewelke de zwemkonst verstonden, was de eenigste waarschynelykheid Gereeserveert. Twee Vrouwen van groot fatzoen waaren onder dit troosteloos gezelschap, en zy baden hunne Echtgenooten met oprechte traanen (dat is anders als iets zeldzaams in die Sex) van hen niet te Abandonneeren. De jongste Man verkoos de dood, en hy beloofde eêr te sterven, dan zyn duurgeliefde Huisvrouw in de ongenaade der woeste baaren te verlaaten; de oudste, schoon hy door het tederste medeleiden, over zyne wanhoopende Bedgezellinne, bewoogen wiert, vertoonde haar; dat het beter was, voor het algemeene best hunner kinderen, dat één van beide het leeven behield, dan dat zy te zaamen verdronken. By geluk, dat veeltyds een Mirakel genoemt word, wanneer die Man met het jongste Vaarwel zyn Bruid, zyn ziels-verlangen, en zyn hoopelooze Huisvrouw vertroostte, ja op het punt stond van in Zee te springen, terwyl de tweede zyn Dame, die hem waarder was dan de Zonne-straalen des leevens, omarmde, wiert het schip behouden. Het is met een heimelyke droefheid en een ongemeene kwelling des geests, dat Anubis verpligt is om 't vervolg van dit geval te verhaalen, alzo dat lieve Paar, dat Gerezolveert scheen om in elkanders bouten te sterven, drie jaaren na die Belle eschappade, over een beuzeling, begon te verkoelen, en eindelyk zo hevig vergrimde, dat het malkander verliet, en voor eeuwig scheidde. Het ander Paar leefde in een onafgebroke vriendschap en gelukzaligheid; en het geen remarkabel is, die man, die in de oogschynelyke Schipbreuk zyn Huisvrouw dreigde te verlaaten, stierf drie maanden na haar dood, onmachtig om dat verlies te overleeven. Waarlyk, daar is iets in de Wisselvalligheid en in de Onstandvastigheid der menschelyke natuur, dat Hermes dikmaals neêrslagtig en melancoliek maakt. Het is waar dat Damon en Fillis door Eendracht, en door een oprechte Liefde in een Oceaan van Gelukzaligheid zwemmen; doch, helaas! wie verzekert dit teder Paar voor het ongeluk van een grilzieke luim, of voor 't geweld van een diämante Noodlot? hoe gelukkig dat ook Damon, op dit moment is, echter beeft hy wanneer hy denkt wat hy worden kan. | |
[pagina 214]
| |
Maar neen Damon, uw Fillis ziel is zo verheven boven de rest van haar Sex, als de Cypres verheeven is boven de laage Violetten. Daar is maar een toegang waar langs de onbestendigheid voor haar getrouwen Damon, haar Tederheid kan bestormen, en dat is door de dood. Zyn eenigste anker is een ongekreukt vertrouwen op Fillis Standvastigheid, want zonder Standvastigheid, en zonder achting is er noch liefde, noch Vriendschap, noch Deugd op deeze oppervlakte des aardboodems te verwagten. Voorlede week heeft Hermes een brief, gepent door een onbekende hand, benevens het volgende Request ontfangen. Myn Heer. Een pas geboore Wigt het welk geen luieren heeft dan zyn naaktheid, wort aan de Vaderlyke bescherming van den goedertieren Hermes bevoolen, door een die zig noemt uwe Dienstwillige Momus. Hermes zal op het verzoek van een Vriend, dat naakte kind met een half blad papiers in de noppen steeken, onder deze mits; dat hy de Schuijer (zo Argus tegens zyn gewoonte in een kwaadaardige dollemans Stuip viel) tot Defensie van Hermes, die een doodvyant van krakeelen is, moet uit de kleerkas springen; want anders heeft Anubis minder verzekering voor zyn leven, als Argus Zaadverkooper voor zyn geld, wegens geleeverde Moes-kruids graanen. | |
Argus lof.
Ecce iterum Crispinus, & est mihi saepe vocandus
Ad partes, monstrum nulla virtute redemptum
A vitus, aeger, solaque libidine fortis.
Juvenal. Satyra 4.
Groot Schilder van 't Azuur, Vermenger van veel verven,
Die 't Smalt doorkneed met vuur en kleuren, die nooit sterven,
Benevel nu den dag met roet door avrechts git,
Van zwadd'rig Spook-vernis, in steê van lagchend wit;
Op dat ik 't Nacht-juweel, het puik der Onverstanden
Mag met een Arents-veêr in Muidens burgt aanranden:
Men moet geen Lauwer-krans, geen Diädeem van Gout,
Waar op de Eere-zuil der Dicht'ren word gebouwt,
Die met een Feniks-wiek vier winden overzweven,
Aan Argus dommekracht met hondert oogen geven:
| |
[pagina 215]
| |
Dies schuil, ô blyde Zon! doet scheem'ren myn gezigt,
En maak my, voor een poos, als Argus zonder ligt.
Dan hoor ik 't bulken niet van Argus magere Oszen,
Die 't nors begrip den kop zien van de schouders roszen.
God Hermes joeg wel eêr zyn zwaart door 't Nekbeen heen
Van Juno 's prul, en schonk de Koe weêr aan 't Gemeen;
Doch 't Dommekrachts gebroed is moeilyk uit te roeijen:
Want uit dien dooden romp ziet men een erger groeijen:
Het Runder-vee van 't Y schynt voor zyn stem verbaast,
En loeit, en bulkt, en brult, om dat hun Hoeder raast.
Zy vinden Iet in Niet, en zyn als uitgelaaten,
Om dat een Dier zyn soort verstaanbaar voor kan praaten;
Maar die 't papier doorgrond van Rotha 's Maas-Merkuur,
Wraakt al dat laf beslag en hangt zyn nest te huur,
Voor Ga naar voetnoot*Brieven Fabriqueurs, die met den kwyl-lap loopen,
En week'lyks Zever-zaat aan 't Worm-gespuis verkoopen,
Hoe smult dan 't wrak gebroet, ô Goôn! op 't herszen-pit,
Waar in geen korrel zouts, geen droppel Nectars zit!
Geen Nacht-Uil zoog ooit 't zog uit Zanggodinnen tep'len,
Die Rym-pap zonder geest, om brood heeft leeren lep'len,
Die Venus boezem lurkt in steê van Pallas pram,
En op een Winkel-stok in 't wys Ga naar voetnoot†Athene kwam.
Die als Minerva 's Valk geen dag-ligt kon verdraagen,
En nu, met Midas schilt, Apol dreigt te verjaagen.
Wat zwetst dien Moolik niet in mager Helden-zang,
Een halve regel valt een Kender al te lang.
Waar lykt zyn vaadsch beslag naar pit van zuiv're Reden?
En evenwel de Hals wil Pallas Troon bekleeden.
Hy moet een Godspraak zyn, een Delphos aan de Vegt,
En is van 't Laz'rus-huis, helaas! pas Meester-knegt.
Een Muider Lierman, en een Schryver zonder zinnen,
Of dwaal-star zonder glans, zal die iets op ons winnen,
En die Mamaatjes Kat won door zyn nacht-gekrol,
Speelt die voor Spitsboef nu en schermt voor Iö 's kol?
ô Goôn! vergun me een vraag, ei spreek, wat is de Reden,
Dat gy aan Argus schors, en klei en bloed besteeden?
| |
[pagina 216]
| |
Wat eer heeft God Jupyn van Muidens lammen Haan?
Die draaven wil te post, daar hy van pas kan staan.
Doch hoe de nacht meêr zuft in yz're Slaap-spelonken,
Hoe 't licht te schoonder bloost, de dagtoorts meêr zal pronken:
Hoe Argus dommer word, zelfs voor het Algemeen,
Hoe * * meerder word door kenders aangebeên.
Een aas van * * geest door konst tot zout geronnen,
Vertrotst den Muider Uil en zyne Hengste-bronnen;
Vergeefs wacht iemand Wyn uit Argus Scharbiers vat,
Zyn Rympaard hinkt besmet door Ga naar voetnoot*Napels gal en spat.
Ei Goden Afgezant, die op uw witte schagten,
Van boven neêrwaards rolt om zielen te verkragten,
En door uw goude pen onz' duist'ren geest ontvonkt,
Wanneer ge op wit papier met zwarte toetszen pronkt,
Stort uit uw volle kruik in Argus Modder-schaalen
Een teugjen aardigheên, een ziertje van uw straalen,
Op dat hy zig bekeer, zyn Schryf-drift stremmen mag.
Een Uil bevlekt het ligt van d'Ygods hellen dag.
't Is waar: gy hebt hem reeds geschuurt, gepoetst, gewreven,
Zyn Buffels-huit geschrobt, en leszen voorgeschreven;
Doch Muidens Lazarus is scheutvry, en 't gevoel
Van eer en schaamt viel noit in Kamerpoes haar Boel.
En schoon een droppel vogt de Kei komt uit te hollen,
Dat 's mis. De geest ontvlugt de Kwik, den Drank en Snollen;
De Doffer Argus is geen Arends-pluimen waard,
Zyn Klei is al te vast met Langoors stof gepaart.
Het onryp Dorps-gedrogt is min dan half voldraagen,
Ook fluit de Wildzang meest langs Cyprus mirte-haagen;
En... basta, 't is genoeg, fluks Ezel laat uw Zaal,
Een Rinkel-orgel past Sileen zyn Nachte-gaal.
|