Den Amsterdamschen Hermes. Deel 1
(1722)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
No. 15
| |
[pagina 114]
| |
trok natuurlyker op de vleeskleur van de Prins Oslla Cadego, dan op den blanken boezem van Corinna; zynde vorders lichter gekoust dan een dansmeester, en zwaarder geschoent dan een Munstersche Dorpboode. Die knaap, (baszende gelyk een Boerenrekel, die de gallopperende beenen van een paard niet kan beryken, en ziende naar den linker kant gelyk een Hoveling van Ga naar voetnoot*Domitiaan) vroeg aan Hermes; waarom zyn papier niet regulier, op den bestemden dinsdag verscheen? of Anubis Almanak altoos zes weken na 't nieu jaar eerst uitquam? of het aan hem, zo wel als aan Argus, vry stont twee papieren in één week uit te geven? en diergelyke Scholastyke vragen. Doch Hermes, (die eenmaal in een Kalamuksch getydeboek gelezen had; indien u een Zot iets voorstelt, en de gevraagde een Leeme-muur is, dan zal de zotheid hem aankleven: indien een marmersteene, dan zal de vraag weêrom stuiten: zo hy de dwaasheid involgt, dan is die voor zyn eigen, doch indien hy ze verägt voor rekening van den onderzoekker) vroeg hem: waarom dat de Zon niet grooter scheen dan een Kinder Valhoet? of Diogenes ooit Spaansleere schoenen droeg? hoe veel langer de Colossus van Rhodes was, dan een Granadier der roode Guardes? en waarom in het jaar van 1672 een magere Roerdomp hooger wiert gewaardeert dan een gelardeert Korhoen? Die groote Schoolmeester, die zo nootzakelyk is voor de bestiering der Maasgoden, als een brandende Lont in een welvoorziene Kruitkamer, desisteerde van zyn impertinent onderzoek, bewust dat de Geleerden, zo wel als de Goden, hunne besluiten met den zwarten mantel der duistere geheimenissen bedekken,
Prudens futuri temporis exitum
Caliginosa nocte premit Deus.
En hy decampeerde met Blenheimsche schreden, terwyl Anubis hem zachtjes inluisterde; dat de Goden hem in hunne verbolgentheit, tot een Schoolmeester der Godinne Rotha hadden geformeert, en dat hy in die qualiteit geene waarzeggers Vraagpunten aan den Tolk des blixemdrigs vermogt te proponeren; want dat een man civiliter dood was, die gevonnist wiert tot het onderwys der jongens, dat is gecondemneert ad bestias. | |
Het vervolg van Mumin Gaseli.Een ogenblik daar na wiert Mumin Gaseli een verheve Rots gewaar, klaar blinkende als gekristalleerde zuiker, groen als een Esmaraud, en zo ontoegankelyk als de genade van Juba Koning | |
[pagina 115]
| |
der Mauritaniers. Mumin beschouwde met een ongemeene verwondering die natuurlyke Vesting, wanneer op het onvoorzienst een Zeegroene Draak uit een scheur te voorschyn kroop, den Artzeny-bereider toewenkte, en in goed Scytisch, de volgende woorden, min scherp dan die van Draco Wetgever der Athenêrs, dit paar Draken aansprak. Vaar voort, o Mumin Gaseli in uw begonne Loopbaan, en neem tot uw voorbeelt de gelukzalige Levens manier van Scrib Scrab Sceruli, den Lyfarts van den grooten Juba. Die Opperarts (vervolgde de groene Draak) herschept de vier Saisoenen van 't jaar. Zyn Bekers zyn in de Wintermaand bekranst met de Lenteroozen van Artimpasa, en zyn Wynen worden in de brandende hitte met Ysplaten, uit de Hellespont uitgehouwen, verkoelt. De Werelt van 17 is te eng van omtrek voor zyn lust, en de delicatesse van zyne uitgekipte schotelen, bestaat min in derzelver lekkerheit, dan prys, ja één éénige maaltyt van dien Lyfarts wort hooger geschat dan alle de Landgoederen van een Westfaalsche Ga naar voetnoot*Dorp-jonker. Noit verschynt Scrib Schrab Sceruli in 't openbaar, of hy is door een stoet van eerst uitbottende Geneesheeren, en onrype Wysgeeren omcingelt, die door het kraken van hunne zydene en goudelakensche klederen, een verschrikkelyker gerammel veroorzâken, dan de weêrom stuitende donderslagen der Leucadische Klippen. Wanneer hem eene onbekende Dame ontmoet, die Fatigueert hy met dartelder caressen, dan de Parthen aan Semiramis, of de Egyptenaaren aan Cleopatra dorsten aanbieden. Hy laat zich als een Ga naar voetnoot†Pagode van Siam door hovaardige paarden voortslepen, en indien een Mug, by ongeluk, het kristalle venster van zyn rollend paleis komt te naderen, of dat zyn opperkleet door een zonnestraal wort aangeraakt, helaas, dan loopt het wereldswondergebouw gevaar van 't onderste boven gekeert te worden, van te verzinken, of van te verstuiven; dan verwenscht hy zich in het ingewand van den berg Caucasus, of op de opperste toppunten der Pireneen. Zyne feesten, zyn als die van Ga naar voetnoot¶Trimalcio, | |
[pagina 116]
| |
met pannelekkers, zangers, en schuimgodinnen verheerlykt, en wanneer hy een vreemdeling begroet die bied hy zyn hoorens aan gelyk een stier, en zyn doodelyke pooten worden met meerder kussen begroet, dan de sneeuwitte handen van de Bedgodes Scea. Indien een éénoogige slaaf drie droppelen Gemuskeert water op de Mosaische vloer des lyfarts plengt, die wort met driehondert stokslagan gecorrigeert, en zyne Krediteuren worden gedreigt met uitteerende koortssen. Wanneer hy zyn intrede doet in het paleis van een landvoogt, die onder de verzoeking van het Sciatica, fleresyn, of hooftpyn is debatterende, dan zou men hem groeten voor een tweeden Metellus, wederkeerende uit de verovering van Syracusa. Maar het is een weredlswonder dien grooten man ingewikkelt te zien in de cirkel van Geraffineerde kaartspeelders. In 't begin is hy zo stilzwygende als Bruno de instelder der Taciturne Karthuizer Monnikken; een quartier uurs daar na wort hy verwarmt als de aderen van een jonge weduwe; eindelyk begint hy te gloeijen als de smeltkroes van een stofscheider; en hy verbleekt of wort blozent naar mate van een gelukkige of rampzalige Septem leva. Hy is zeer opmerkent op den fatalen uitslag van een ongelukkig kaarteblad, en hy beschreit met gevoeliger tranen hondert goude Medailles van de Vorst Kadre Magyes, dan de Dogter van dien vermaarden Bastaart haaren maagdom. Hy estimeert geen zaak dan die iets toebrengt aan zyn Particuliere baatzugt, en zyne Vrienden, by zyn Vee vergelykende, acht hy die het aldermeest, waar van hy het vetste zuivel trekt. Als een Astrologant beschouwt hy met een vervloekt overgeloof alle boven en ondermaansche zaken, en zonder zich te betrouwen op eenige oppermagt, zal hy nimmer iets van gewicht ondernemen, ten zy hy weet in wat Dierriems teeken de Zon of Maan is. Niets is zo scherp dan de punt van zyn tong, of het spits van zyn pen. En alle de Satyrici in eenen bondel geknoopt, hebben min vermogen, dan Scrib Scrab Sceruli. Want zommige Schryvers heeft hy, als een andere Hercules, in hunne wiegen verworgt: andere heeft hy de kramp veroorzaakt, deeze haalt hy de huid over d'ooren, geene scheurt hy van malkanderen, verscheide offert hy op aan den Vuurduivel der Scyten, en de rest besmet door zyn adem, sterven door een quynende teering, of doodelyke opkrimping der zenuwen. | |
[pagina 117]
| |
Alhier zegt het sprookje, dat de groene Draak de Lofspraak van Scrib Scrab Sceruli verkortte, te meêr door dien de Artzeny-beryder langs een dunne schietbuis een geel poeder naar dat welsprekend dier dreigde te blazen, die daar op Dixi! riep, en langs d'opening van een bergscheur de wraak ontweek van dit doorluchtig gespan. Mumin Gaseli viel in een onaangename Meditati waar uit die Microcosmus van onwetenheit niet ligt zou zyn verrezen, zonder een voorval dat zo belaghelyk is, Risum Teneatis Amici, dat Hermes thans in geen vermogen is om dat kluwen te vervolgen, maar met een styl, zo vloeibaar als Oli van Asbest, zal hy in zyn toekomende papier de Lezers tragten te vergenoegen. Het, *** Schouwburg. Zynde een ongebonde Overzetting.
In 't magtig *** dat door de Goôn bewaakt,
Eertyts den blixem heeft van de Aquitaan gewraakt,
Staat een betovert Slot, dat door de Zonnekaatsen
Een vaale Schaduw werpt langs Gysbregts breede plaatsen;
Daar wort 't gehoor verstompt door schaterent gelag
Of naare galmen, doch zeer zelden op den dag.
Daar schept een Directeur door d'Eigenbaat verslonden,
Monarchen by de Kaars, en Leidsluî voor de zonden:
Vervult met wydgemuilde Acteurs het Schouburgs hart,
En maakt als Doctor Faust, een geele tronie zwart.
Verzamelt, als een Schat verslenste Nachtgodinnen.
Geeft Kroon en rykstaf aan die daags een draatje spinnen:
Doch als Madames rok is met kristal beleit,
Leent ze aan het oog een lonk van bastert majesteit,
De trotsche Vorst, omringt met Lyfstafiers en Heeren,
Ziet me als een Sanchepans uithong'ren en regeeren.
Maar nader Zanggodin, beschouw het ryk tonneel,
En maal deez' Heldenpracht en stacie in 't geheel.
Maal 't onderaartsch gewelf der duist're kasematten,
Of tovermuuren die deez' ouden Burgt bevatten:
| |
[pagina 118]
| |
Gesloopte tempels en ruienen geven 't oog
Het konsttafreel van een bedorven regenboog.
Men ziet 'er Pireneen, en bosch en Alpen groeijen,
De Ezels balken, en men hoort 'er Stieren loeijen:
Het fluitje van yvoor, of 't stampen van de hiel,
Weeft alles door malkaâr, als door een Hexen-wiel.
Zo zag Amphion, als zyn Lier begon te klinken,
't Thebaansche marmer van haar' hondert poorten blinken.
Laat nu de Schermen. Tree in 't binnenste beleit
Met valsche tytels, en met schurfde qualiteit.
Wat een confuse zwarm van Vorsten en Vorstinnen!
Van Troon-tierannen, en geplukte Veltgodinnen!
Wat toont de Directeur zich een verstandig man!
De wrange Spitsboef past den rol van een Tieran.
Een Bakbeest speelt voor Waard met karmozyne kaken.
Een Holoog, schraal gevleescht, moet Geest of Duivel maken.
't Zorgvuldig Weezen voegt een droevig Winkelier,
En d'ongelekte Plug is Kochgel of Barbier.
't Aankoment Popje vol van gloet en ryp van weelden,
Volgt hier Mamâtjes spoor en zal een Kat verbeelden.
De naare Vorst nochtans munt uit in kop'ren glans,
Een hooggekurkte laars bezielt de deugt des Mans;
De purp're mantel zal d'aanschouwers fluks betov'ren
Door franjes, valsch galon, door goude en zilv're lov'ren.
De dienstb're Schobjak gord aan 's Konings linksche zy,
Een Sabel stomp en roest, van moord en wonden vry,
Terwyl de Diadeem, waar meê men 't hooft ziet pralen,
Het Kinderoog verbaast door de Amersfoortsche stralen.
De Koninglyke Bruid beraadslaagt met het glas,
En strykt met rood en wit een huid zo geel als Was.
Eerst zal het Schulpwit de getaande wangen smeeren,
Waar van het onryp bleek zou Duivels weg doen scheeren,
Tot dat het Fransch Karmyn langs een gestoole bloos
Haar verft een Maagden-douw, doch 't is een Hoertjes-roos:
| |
[pagina 119]
| |
Zy zal haar klooflip met het vet van reuzel vullen,
En 't voorhooft sieren met een pruik van Geite-krullen.
De Wynbraauw door 't pinseel naauwkeurig zwart gemaalt,
Versiert een oog, daar 't vuur door vuur is uitgestraalt:
Op 't laast verschynt een jeugt, waar de Ezels in verwarren,
Bezaait als 't Firmament met Zon en Maan en Starren:
Volmaakte Hebes kind, vol majesteit en duur!
Die Buffels zuchten doet, spyt jaaren of natuur.
Zo kon Medeâs konst de rimpels doen verdwynen.
Maar halte! 't Spel begint, daar schuiven de Gordynen.
De Vorst komt op 't tonneel vol glorie op zyn Staat,
Met een Trawanten-stoet van Jan rap en zyn maat.
Gezwollen door de kurk der Sofokleesche Laarzen,
Zwaait hy den Ryksstaf, en verscheurt zyn long door vaarzen.
De Bak zit opgerolt in diep ontzag en vrees,
En de Onderdaan vermant schrikt voor 's Ryks-bullepees.
Tot dat hy zich ontdoet van alle muil-cieraden,
De zorg versmaat, waar mê 't gebiet is overladen,
Zyn roomsche praal vergeet met al de uitheemsche zwier,
En een klein kroegje zoekt om voor een uur a vier
In vreemde Ceres of Moutwynen te verdrinken
De hoofsche zorgen, die altoos op kroonen winken.
Een pypje met Swicents, goet, middelmaat, of best,
Licht d'afgesloofden prins, op 't laatst naar 't zoldernest.
De maag're Ryksvorstin vertoond haar vol genade,
Maar ieder blik zal ons 't pinseel-geheim verrade,
Een A** Jonker lonkt deez' schoonheit deur en deur,
En sterft stilzwygent voor de mouches, zalf, en kleur.
Doch laat Heer Jongbloet van na by die schoonheit kyken,
Wanneer door zweet de roos en Lelyen bezwyken,
Wanneer de druppels van Madame jongst vergoot,
Zo smeerig druipen langs haar slappe borst of schoot,
Dan zal hy geenzins meêr 't geborgde schoon verwond'ren;
Maar vlugt, (en Courtisan) met bannen en met dond'ren.
Zo gaf de zelve speer door dubble kracht vermaart,
Genezing aan de wond op 't nauwste zaamgepaart.
| |
[pagina 120]
| |
't Was tyd verspilt, om met dichtkundige koleuren;
U af te malen 't schuim van Gysbregts Orateuren;
Daar Dido dartig jaar geleên 's nachts sloeg alarm!
En Vorst, en Snuit de kaars vong in haar blanken arm.
Wyl S** met Zwaard en Lans, (doch zonder bloed of wonden,)
In meêr batailles dan Eugeen zich heeft bevonden:
En geen meêr dan het Hert, dat jaarlyks zich verheugt,
Zyn' hoor'nen alle dag veranderen ziet met vreugt.
Zo speelt hier elk om 't slegtst, en poogt bevreest voor 't schrollen
Der Heeren Directeurs, te schar'len door hun rollen,
En brult en balkt ontzint, en snyt manhaftig op,
Tot 't Schouwburg wort ontlast door zwaard, vergif of strop.
't Gebied verdwynt tot wind, de waardigheên verstuiven:
Mariamnes Joodsch gebied valt door bezweere kluiven:
En die als Don Quichot noch onlangs Ryken gaf,
Raapt nu zyn pak op als een Dief na geeszel straf,
Verwerpt al 't Praal-sieraat der Roomsche en Duitsche Hanssen,
Als de afgerigte Sim vermoeit door Koordedanssen:
Verschopt de trotsche pluim en alle uitheemschen brom,
En wort een Bedelaar in Statu quo weêrom.
| |
Waarschouwing.Toekomende week zal Hermes met twee ongemeene papieren zyne Lezers tragten te vervrolyken en te stigten. Want zyn geest is thans zo geloutert door het vuur van zyn laatste koorts, dat het met hem gelegen is, als met de Rouwkoetsen, waar in men veeltyts de vrolykste tronien kan onderscheiden. |
|