Den Amsterdamschen Hermes. Deel 1
(1722)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
No. 14
| |
[pagina 106]
| |
dat de meeste dommekrachten der Pennevegters aangezet zyn door een cabale der gelukkige Geneesheeren; die onmachtig zynde, om als Esculaap de dooden te verwekken, echter als Zeeschuimers de levende overboord smakken, foei foei! Heeren Medici, bedek uw ingevalle kaken met overrokken van vermillioen, en laat eenmaal uw kopere tronien gloeijen door de karmyn-koleur van schaamte. Dat Scytisch manuscript berust als noch onder de Archiven van Leeuwenburg, en het is vry beter geconditioneert dan het Euangelie van St. Marcus, dat zo zorgvuldig door de Pantalons der Adriatische zee, in een gulde doos wort bewaart. Dat Scytisch manuscript is aan de vermolzemde reuk der outheit-kenders getoetst. Dat manuscript heeft den harmonieusen klank der klatergoude Poëeten doorgestaan. Dat manuscript is goedgekeurt van geleerde plaatsnyders, die de Lezers, gepikeert op de schaarsheit van zin, verzoenen door sierelyke prentjes en opgesmukte finjetjes; dat paarel-mauuscript is door de zeef der Critici geëxamineert, en Issedons proef bevonden. Het is genoeg dat de historiekundige wegens de Echte overlevering van dit manuscript voldaan zyn. En Hermes verhoopt dat die valsche getuigen hen môgen bekeeren als de eerelyke pleiters van Normandyen, die hunne valsche eeden en omgekogte getuigeniszen als gemortificeerde katolyken ontkennen of herroeppen. Nu tot het vervolg van de avontuure. Madame geleide de Artzeny-bereider in de kamer van haar ongelukkigen Echtgenoot, die hem met veel beleeftheit ontfing, en die den drank, van den welken hem zyn Schoone zo veel deugd verhaald had, vorderde. De goddelooze vergif-bereider, die een Ziel van loot, en een Eer van pluimen bezat, greep den beker uit de gedienstige vuyst van Mumin Gaseli, en die forsze (na hem met brandende oogen beschouwt te hebben) vereerde aan den rampzaligen Huisheer het doodelyk moort cordiaal: aanstonts na dat teugje begon hy over deszelfs bitterheit zich te beklaagen, en eerst begon hy om een weinig conserf van Althea, tot verfriszing van zyn gehemelt, en naderhand schielyk om een tegengift te roepen. Maar helaas! Archagenes of Esculaap waren onvermoogent om de uitwerking van dat vocht te stuiten. Hy stierf, en onze Bravo de Vergiftiger genoot de voldoening, om de laatste spruit van een Ridderlyken stam, in het bloeijen zyner lentejaaren, te zien expireren. | |
[pagina 107]
| |
Dit schelmstuk naauwelyks verricht zynde, sprong de verborge overspeelder van achter de tapyten in die moordzaal, waar in de ziel des vergeven Ridders, noch dreef op hare wieken boven het laauwe licghaam; hy nam madame by de gloeijende hand, en brogt haar in een Slaap-kamer, toegewyd aan de bemoste schulp van de Godinne der naaktheit, en aan de koraaltak van den gebaarden Glaucus. Alwaar deez' Moorderes door Paphos aangeblazen,
En gretig naar 't genot van 't smeltende geluk,
Vogt met haar Minnaar zeven glazen:
Die als een Woutpaap, op het schoon der Nimfen tuk
Den room zuigt van haar' roode lippen,
Haar' ronden boezem drukt en streelt,
Die blanker dan de sneeuw, en harder dan de klippen
Van Paros marmer, noit de toets des mans verveelt.
Die door twee stiften van koraal is vastgeklonken,
Op d'elpenbeene borst van Cythereâs duif,
Die brallent met een blonte kuif,
De blixemstralen schiet van geile en dert'le lonken.
Een boezem die dan ryst, dan zachtjes nederdaalt
Gelyk de dobberende baren.
En naar zy lacht of lonkt, of looslyk adem haalt,
Hem wikkelt in vergulde snaren.
Zy sprak hem aan in deze taal;
Myn Ziel! myn Schat! myn Al! myn Puik der Jongelingen,
Ik kan myn minzucht niet bedwingen!
O balzem voor myn ted're kwaal!
Hoe dikwerf, toen ik u met vrees' en beven kuste,
Heb ik op 't krakent Ledekant
U in myn blanken arm gedrukt! daar ik uw brant
En gy den mynen stookte en bluste.
Hoe baden wy toen in een wed'
Myn Lam! myn Echtvermaak! die ik zo trouw beminne!
Gy zyt myn God, ik uw Godinne!
Myn Mars, die Venus streelt op 't overspeelig bed!
Dit is 't geluk der stervelingen,
Uw room en nectar die vertrotst de straffe deugd!
| |
[pagina 108]
| |
Kom, kom myn Ziel! de middag onzer jeugd,
Belooft het heug'lykst aller dingen.
Ik zal, als my de geest verlaat,
Zelfs stervend' in uw bouten blaken,
Zo gy voor 't laatst deez' Rozenkaken
Drukt met een duivekus, en aast met honigraat.
Met slingertze om zyn hals zo teêr.
Zy blyft, gelyk een klis, aan zyne leden hangen.
Zy streelt, zy drukt zyn' lentewangen,
En zygt, gelyk een bloem vermant door hitte, neêr.
't Scheen dat die laatste galm zyn mannenmoed verstaalde,
En dat d'onkuisheit op een koets vol roozen praalde.
Na dat 'er, van weèrkanten, een stilstant of wapenschorszing was getroffen, wiert de Artzeny-bereider vereert met een wichtige goudbeurs; aan Mumin Gaseli wiert de moordkelk, waar langs de stamheer ontydig vergood was, geschonken; en de Visscher, die op diergelyke levens ontwortelinge subsisteerde, wiert met een jaarlyks inkomen voorzien. Dit gedaan zynde, wenden de Artzeny-beul en Gaseli de stevens van hunne spitsche laarsen na de strand van Olbia. Na by Olbia worden de vervalle ruinen gezien van een vyver gestigt door Seostris de rootgehairde. De gryze priesters zeggen dat die Vorst eerst met lankwerpige schepen uit den Zeeboezem van Arabie vertrokken zynde, de nabuuren van 't roode-meer heeft t'ondergebragt; en dat hy voortgaande gekomen is in een rivier, die men nu doorwâden kan, doch die op dien tyd vaarbaar was. Mumin Gaseli zag honderde kleine schimmen glyden over de oppervlakte van die vyver, die gestadig door versche, (die wiekjes als vlindertjes voerden,) wierden opgevolgt. De Artzeny-bereider, (die meêr dan duizentmaal verdient heeft, om de Afscheitsladder, achterwaarts te beklimmen) vroeg aan Mumin Gaseli, of hy 't geheim, 't welk onder dat kristallyne borduurzel schuilde, kon raden? deze beantwoorde die vraag met de oploszing der Ezels, dat is, Neen. Waar op de Artzeny-dief aldus vervolgde. Die schimmen zyn de warende Spooken van jonge kinderen; die door onze zamenmengzelen, eêr zy adem haalden, verworgt, en eêr zy leefden, levende in de nooit weigerende spelonken der bleeke Ka- | |
[pagina 109]
| |
menieren van den H. maaneschyn zyn begraven. Noteer, O Mumin Gaseli! (vervolgde hy) dat 'er voor een Artzeny-bereider geen zichtbaarder en wiskonstiger gewin is, dan de Natuur te ontsteeken, of miskrâmen te bevorderen. De Woudpriesters van Artimpasa verkragten in 't hartje der biegt, de kuisheit hunner Devotarissen. O Staatkundige devotie der gebaarde Waltbroeders! eeuwigdurent zal de Gerechtsbank der Oorbiegt zyn, zo lang als deszelfs Levieten den kleevenden staf der onkuisheit uitbreiden. De zuiverheit des maagdoms is zo min verzekert onder de gewyde vingeren der Priesteren Artimpasa's, dan een Reizigers goudbeurs onder een troep Ga naar voetnoot*Spaansche ruiters, of Brecours magazyn des Liqueurs, onder de bewaring van een Officier uit Albions Costuimhuis. Het laatste,
Per naaste.
| |
Het historisch Woorden-boek der Nouvellisten.Londen. De Heer Hendel is bezig met het componeren van een schoone Opera. De vermaarde Monsieur Quinault is de voornaamste dichter geweest der fransche Operâs. (Nota bene) dat het Opera een divertissement is, bestaande in zingen, huilen, en danszen, gelyk de gastmaalen der Amerikaansche Wilden. Het Opera is een Toverfeest, waar op de duivel zo familiaar is, als een Jesuiet in een concilie van ryke Devotarissen; als een Bankerotier op een Kuilenburgsche kermis; of als een valsche eed onder valsche speelders. Het Opera is een navolging van de Caravane der Tyburuisten, die onder 't concert van Lofzangen stikken, en de Operâs helden bersten onder 't gekraak van 't zinloos airtje; je me meurs! je me pame! het Opera is de gulde droom der musiekale Bedelaars, want als Amadis verliefde rol uitgeschuifelt, en Roelands razerny bedaart is, vervallen zy uit hunne praal-gewâden, kruipen in een vacht, zo doorschynent als Moscovisch glas, en gaan, als Amsterdamsche speelhuis Nimfen, op de tweede verdieping van een zolder nest, of in 't onderaartsch gewelf van een vochtigen kelder, de algemeene rust zoeken. Plato zou nooit willen huisvesten by een Acteur van 't Opera, en Diogeen zou niets overtolligs in zyn slaap-zalet ontmoeten. Maar tot de zaak Hermes. Monsieur Quinault, die droevig scheen te zyn onder het componeren van zyn laatste Opera, wiert gevraagt, of het Rym op | |
[pagina 110]
| |
zyn order niet wilde compareren? of Euterpé de Vapeurs, en of Melpomene de pales couleurs had? doch Quinault beantwoorde hem aldus. Geen Opera stoort thans de kalmte van myn rust.
Een konings Musiekant vind nimmer 't punt van klagen.
Maar 't is een Vyfgestarnt van Dochters graag gekust,
Waar van de jongste 't jok van Hymnus kan verdrâgen.
'k Moet vyfmaal Schoonvaâr zyn. O dat 's een strenge wet!
Want die de dicht-konst volgt, verzamelt lauwerieren,
Om 't hooft eens wilden zwyns te sieren,
Doch van geen waarde of nut in 's muntgods kabinet.
'k Moet vyf contracten, net geprend door een Notâris
Bezorgen voor myn kroost, waar van de minste gaar is.
Wie zag, o Hemel! voor of na,
Een moeijelyker Opera?
Zo iemant vragen mogt, waar in bestaat eene Operatrice, of Toneel-kat? dient dit tot antwoort. Een Zang-godin van 't Opera is de vrouwelyke kikvorsch uit Pindus moeras, die onvermoeit is in 't quaaken; zy is een papegaei die altoos van soentjes praat; en een pimpelmeeze die altoos bikt op overspeelig hennipzaat. Uit een halfsleete Japon, uit vyf a ses fransche Coiffures, uit een regenboogs festoen van linten, uit een portatieven verfwinkel van vleisch-koleuren, uit een doosje met Aluin-pomade, uit drie a vier paar groene kousjes met zilvere klinken, uit geparfumeerde handschoenen, en uit parysche muiltjes, wort een volmaakte Opera-Amasône gecomponeert. Zy is het verboode Ooft, dat den smaak verkragt der hedendaagsche Adamiten; en de huwelyks tuinieren verlaten de versch ontgonne Trouwmeloen, voor het walgelyk zoet van een wormsteekige Operâs vyg. Met één woort, het is met de liefhebbers van 't Toneel-fruit gestelt, als met den onnatuurlyken lust van een zwangere vrouw, of met den smaak van een uitteerent man. De eerste kiest in stê van een blanke Spanbaars, een schrale Pekelharing: en de tweede versmaat de zuivere Maasvoorens, om zich aan een gescheurde schotel vol van slappe Vleeten, te verkroppen. Vit de Hooftstad der Britten wort berigt, dat de Heer James Milner zich heeft dood geschoten. Hoe is het mogelyk, dat een geneesheer of apoteeker in Engeland kan bestaan? want dewyl de Britten met pistool, strop, vergif, en diergelyke levens-verkortingen, zo gemeenzaam omgaan, moet de geneeskunde (dat | |
[pagina 111]
| |
is een geusurpeerde term der doctoren) nootzakelyk om brood loopen. Hermes attribueert die Beuls-inclinatie aan de gewoone speis en drank van Edgars naneven. Een brit is een gebooren slager, want hy leeft op 't vertier van raauw vleesch; en hy bid de mirakelen aan der H. Herbergiers, die dagelyks lakmoes en appeldrank in fransche Clairet herscheppen. Hy is meêr belust naar een stuk gebrade Runtvleesch, dan eertyds de Joden naar Quakkelen, en hy besluit zyn gelukzaligheit in de omtrek van een flesch vol rooden wyn. De Coffihuis-wysgeeren hebben geremarqueert, dat die moordziekte, 't zedert Cromwels onrechtmatige bezitneeming der drie Koningryken merkelyk is vermeêrt, waarschynlyk als een vloek wegens het slagten van Karel den eersten. Doch wat het is of niet, het is zeker dat een Engelsman zyn leven min acht, dan een geduldige Koekoek zyn eer, of die bewuste Spanjaart 't verlies van zyn éénig oog. De historie daar van is dit volgende. Zeker Spanjaart, die zo ryk van oogen was als Polifeem, kreeg, (by geluk) een kaatsbal in 't gezigt, die hem dat éénig dakvenster uitsloeg. Zonder de alderminste alteratie nam Sinjoor den hoed af, boog zich voor de omstanders, en zei al lacghende; buenas noches (dat is) goede nacht. Brussel. De eerwaarde Pater***, die groote Wiskonstenaar, is wiskonstig gestorven, en hy zal wiskonstig, in d'eerste zes weeken zyn convent niet lastig vallen. De dringredenen der Wiskonstenaars zyn veeltyts als de conclusien der Minnaars. Zoo een Juffer aan haar Galant een patryzevleugeltje vereert, hy zal 'er een paar bouten by verzoeken. En schoon hy de paarlemoere schulp bezit, echter aast hy noch op deszelfs Oester. Mademoiselle Zonnebloem vereerde een goudgeele roos aan Kapityn Kort van Eer; doch zo ras had die vuurvreeter de contrescarp van haar tederheid niet gemineert, of hy nam alle haare vergulde medailles tot krygsgevangens. Madame Roozeroot gaf haar hand aan den Oversten Eigenbaat, en die Knaap nam 'er den kostelyken diamantring by. De Heer Schoongelaat had eerst met zyn vierigen adem Juffrouw Lelywits zuiverheit bevlekt, en naderhand verkrachte hy noch de maagdom van Oom B**s yzere geldkist. Desgelyks is 't gelegen met de Wiskonstenaars. Accordeer eens aan een Mathematicus het alderminste grondbeginzel, hy zal u zo lang van het een in het ander gevolg inwikkelen, dat gy Theseus kluwen, om u uit dien doolhof te ontwerren, nodig hebt; en Alexanders verstaalt argument moet opvatten, om dien Gordiaanschen knoop der Wiskunde, te ontwinden. | |
[pagina 112]
| |
Londen. De Jood Cotigno, die onlangs is gedoopt, en dagelyks verarmt, dreigt den Predikant die hem bekeert heeft, zich ten tweedemaal te doen besnyden, indien hy hem niet helpt. Een bekeerde Jood is zo sinceer Protestants, als de Hertog van Ormond goed Wigs, Cato goed Zuydzeês, en de Pretendent goed Hanovers is. Om dat de Paus hen verbied, van in Italien vaste goederen te bezitten, daarom besteden zy de bloem van woekker aan de bouwvallige Architecteur der gladde Courtisanes, en waggelende Nacht-illuminatien. Wanneer een Jood zich quansuis tot Romen bekeert, is hy in d'eerste veertien dagen gekleet in wit satyn, en hy wort als een Kermis Os door zyn Peter (dat in 't gemeen een Kardinaal is) door de voornaamste straten van St. Peters hooftstad, omgeleit. Eénmaal ter week preekt een Dominikaner monnik tegens de Hebreên, die nooit geruster slaapen, dan onder dat Ammonitiesermoen. Want schoon dat de ziel der Israeliten zo hart is als een Diamant, echter wort die zelden door het bokkebloed van een onwetenden Monnik vermurwt. Alstedius gewaagt ergens van een voorzegging, of een ongemeene conjunctie tusschen Zon en Maan, en hy houd staande dat een iegelyk dan zal Joodsch worden. Het schynt dat die Profecy ingang vind by de Vrouwen, want zy maken by Ga naar voetnoot*onderschepping, haar hof aan de ballingen Jeruzalems, die door stofgoud het gulde vlies der Britsche Dames conquesteren; die door stofgoud den draak der yverzucht de tanden uitrukken; en die door stofgoud het onbevlekt truebornbloed der Teems-drinkers overspeelig vervalschen. | |
Waarschouwing voor picturâs Liefhebbers.Men zal eerstdaags in den Witte molen, een misterieus kabinet stuk, geschildert door den vermaarden Pellegrino, wiens konst zo duurzaam is, als het wit van kabret leere handschoenen, aan de meestbiedende verkopen. De Ordonnantie is als volgt. Een stierkalf is geplaatst op een Pedestaal, welk kalf door een Afgod, (die den Vorst der bergen wort genoemt, en die (als de besmette lucht der stervelingen, wierook opsnuift,) wort aangebeden. Rontom dit Pedestaal ziet men kringsgewyse hongerige, lamme, en melaatsche pellegrims, die niets bestuderen dan om den geslachtboom van dit Stierkalf te vereeuwigen, en te wettigen. Op den voorgrond legt eene vreeselyke Reusin moedernaakt uitgestrekt, dewelke een hydra van monsters, serpenten, en Adderen onder de benamingen van de Dukes of Or**, Milords H**, en Earls of** schynt te baaren, zynde Madame Roma de Vroedvrouw, de Baker, en de Minnemoêr dezer onnatuurelyke schepzelen. In 't verschiet kan men een sneeuw-witte vaerze, die gedestineert is om 't voornoemde stierkalf op 't Stal, en in de grazige weiden van Albanîen te vergezelschappen, en tot de voortteling van zyn loeijende familie op te wekken, beschouwen. Doch de groote jeucht, natuurlyke zwakheit, en ingeboore vrees verydelt deze pooging. Eindelyk nemen eenige roode stieren die commissie op hunne hoorens, en bekranszen dat kalf, (in stê van een driedubbelde diadeem,) met de vorksgewyze wapenen des steenboks. Onder aan staat het volgende Misterieus veers van Maro. l. 4. georg.
Tum Vitulus bima curvans jam cornua fronte.
Argus die zich, uit een Apostolische ootmoed, en rechtzinnige verzaaking van alle eer en deugd, tot een Historieschryver der onnozele Lezers, heeft opgeworpen, en die zo meenigmaal beproeft heeft, om Hermes papiere kleed met vertoeste spooren, te ryten, wort vriendelyk verzogt; om maar met één eenige Periode van vermaak of nut op 't Toneel te komen, en Anubis zal als dan aan zyn Ed' vollen aflaat zyner voorgaande overtredingen, vereeren. |