Den Amsterdamschen Hermes. Deel 1
(1722)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
No. 12
| |
[pagina 90]
| |
der Genees-heeren! hy zal uw verslindend Koningrijk beter mesten, dan een vergifte lucht; oorlogs-zwaard; of uitteerende hongersnood! Dit gezegt hebbende, wierp zy haar masker op d'aarde, en omarmde de ontvleesde schinkels van het dreigende geraamte. Toen bespeurde Mumin Gaseli, dat haar echte tronie met meêr rimpelen was gefalbalaad dan de versleete blaasbalk van een Anker-smit; en zyn Meester berichte hem, dat het laatste gespook den naam van Zonde (die byna zo oud was als de Waereld) voerde; en dat die magere Potentaat haar Zoon was, en Dood wierd genoemt; van wiens Ryk hy, met 'er tyd, beschuts-heer stont te worden. Op dat woord, Dood, boog Mumin Gaseli zich laager dan een ontstelde Oorlogs-heraut, die uwe Esmeraude blikken komt te aanschouwen, en hy protesteerde by de zeegroene tuiten van de Godinne Artimpasa, van altoos te zullen leven en sterven een voorvegter der Zonde, en een weldoender des doods! De gespenssen scheenen vergenoegt te zyn met die openhartige bekentenis, en daalden neêrwaarts met de mindere schimmen. Na dit vertrek begon de bezwaarde lucht te verdunnen; de piktoortzen wierden uitgedooft; blixem en donder verdweenen; en de Zon begon met haare goude straalen dit vervloekte Spook-paleis te vervrolyken. De Artzeny-bereider beval aan Mumin Gaseli op te staan, en liet hem door behulp van twee Sparadraf-smeerders opwaarts leiden. Ik zal, ô Zoon van Scythie! eenige weinige avontuuren van Mumin Gaseli overslaan, om met de voornaamste uwe Majesteit te onderhouden. Het gebeurde eenmaal, dat de Artzeny-bereider Mumin Gaseli in 't hartjen van den nacht opriep, een ruuwe linnenzak om den hals hing, met twee gelaade donderbuszen zyne doodelyke schouderen belasten, en met hem (door behulp van een valschen sleutel) buiten de Stads-poort van Olbia geraakte. Drie mylen buiten Olbia worden de overblyfzelen gezien van een betoverde Burgt, dewelke niet minder heerlyk is geweest dan 't vermaarde Persepolis, het Lust-paleis der Perziaansche Koningen. Dit heerlyk Slot wierd gestigt door de Woud-nimph Hyperocha, dewelke verslingert was op den H. Kluizenaar Melik Kiamel, die zy dwong, door een festoen van betoverde bloemen, om de woestyne te verlaten; en om als een geschaakte Reinout zyn levenslamp in | |
[pagina 91]
| |
haare geile bouten te zien verzwinden. Dit schelmstuk ontdekte de Engel Sciadri, die twee azuure oogen en een diamante zwaard voert. Aanstonts daalde hy op zyn sneeuw-witte pennen neêrwaarts, greep de Woud-nimf by de blonde vlechten; en zonder eens acht te slaan op een boezem, blanker dan de Melkweg, en harder dan zyn diamante kling, dreef hy 't scherpe zwaard door die schoonen hals, en hy liet haar in dat dertele Nimfen-bloed leggen spartelen. Dit verrigt zynde, verbreizelde hy de marmere muuren, goude posten, en hovaardige torens; en 't betoverde Paleis verzonk dieper dan de Reus Encelades, wanneer de dondervorst hem half verzengt onder den vuurspouwenden AEtna onderdompelde. Een driekant moeras, dieper dan de gemoets-wroeging van een Ga naar voetnoot*Costuimhuis Officier, quam uit deszelfs grondvesten opborlen, waar in men noch hedendaags walgelyke monsters, in steê van visschen, ziet op en neêr dobberen. De Oever van dit Doode-meersmoeras was geborduurt met altoos zaad-dragende giftige kruiden. Daar bloeide de groote Nachtschaade, de verworgende Wolfs-wortel, en de onkuische Mandragora. Op die naare plaats hield, halte! de Artzeny-bereider; hy haalde een driepuntig mes te voorschyn; verzamelde de rypste Planten van de Moeskruiden des doods, en vulde met die Simpliciâs den ruimen linnen zak. Dit gedaan zynde, stroopte hy zyn kouszen neêrwaarts, viel op zyn bloote kniën in 't midden van dien verloekten kruidhof, vouwde twee moordenaars vuisten in malkander, en galmde dit Vertoog-schrift uit aan de gevaarlyke Hecatê. Gevreesde Hecatê! wiens onbepaalde macht
Het giftig kruid bezield, wanneer een naare nacht
De dag-toorts straalen dompt. Uw' bleeke en vaale luister
Bralt als een mind're Star, in 't midden van dit duister
En gruuwzaam doode Meer, wiens kruiden zyn bezielt
Met licht gespens; ja zelfs de koude Maankop krielt
Van 't ondermaansch gespook. De dik betrokke wolken
Zyn zwart van schimmen, die uit d'onderaartsche kolken
Van 't slymig Acheron gesteegen, uw gebod
Opwagten vol van angst. Wyl Proserpinâ's God
| |
[pagina 92]
| |
Zyn Lyfs-staffieren derft. Ik eer uw doode stroomen,
ô Bleeke Maan! en zal thans op uw' oevers droomen,
Daar Thora weelig bloeit; en daar men hoort 't gepiep
Van zeegroene adders, die geparst in 't drabbig diep
Door d'overmeenigte malkanderen verstikken,
En het gestolde gift uitschietende, verdikken
De pestwolk van uw nacht. De Vleermuis en den Uil,
Starhagedis en pad, vermeerd'ren 't helsch gehuil.
ô Heil'ge Chaos! daar men hoort de slangen hitzen
Hun jongen onder een, die eindelyk in klitzen
Verzoent, tot uwer eer gaan vlechten Gorgons kroon
Daar Perseus schilt meê praalt. Wyl halfverteerde doôn,
Gedwongen door een galm van schorre toverzangen
De marm're Tomben der voorvaderen, behangen
Met gulde schilden, en doorluchte wapenpraal
Verlaaten, om.....
In 't pit en merg van dit goddeloos gebed, begon Mumin Gaseli te schreeuwen, gelyk een verloore schiltwagt der Pigmeën, op het naderen van een vliegend Leger der kraanen. De Artzeny-bereider vergat zyn bleeke Hecatê, om op zyn eigen behoud te denken, en zo veel te ernstiger, om dat hy na dat geschreeuw een der bezwangerde donderbussen hoorde losbranden, die fluks van de tweede wiert gesecondeert. Nu is 'er niemant aangeleegen waar de Ga naar voetnoot*Paus met Vrouw en Kinderen blyft, (riep de blyde Mumin Gaseli.) Want het wild zwyn, dat waardig is om aan een blonde Meleager te schenken, zal, ô waarde Meester! uw tafel parfumeren; éénmaal zal uw slaaf een Vorsten-maaltyd doen, en éénmaal zal hy die zwarte neus met pilgoud vergulden! en waar doch is dat zwyn? (vroeg de Artzeny-bereider met een bevende orgelpyp.) Alhier, ô rechterhand van Jubâs Lyfarts! (antwoorde de Schutter.) Dit zeggende wierp hy de muts in de linker poot, en wees met den Ga naar voetnoot†verklikker van de rechter vuist op een geschubt en lankwerpig boschgediert. Maar, ô onsterffelyke Goden! hoe schielyk veränderde de onderlinge blyd- | |
[pagina 93]
| |
schap van dit twee-gespan: want in steê van een borstelig wild zwyn voor de keuken, was het een geschubde slang voor de Rarityt-kamer van Olbia: zy beschouwden een agoniseerent dier, beslaande in de lengte 50, en in de dikte 12 voeten. Op 't onvoorzienst zagen zy een aanzienlyk man, door zyn heerlyk gelaat, en breede schouders, aan een God gelyk, uit de buik der doode slang opspringen. Met een uitgestrekte hand, en een paar vergrimde blikken scheen hy die Nachtravens te dreigen. Hy vertrat met verontwaardiging duizende doodelyke planten, en verdween eindelyk, benevens 't vermoorde serpent, in de verdunde lucht. O overgelukkige tocht! (riep de schandvlek der Artzeny-bereiders) uw aanstaande geluk, ô Mumin! is nu hooger getopt dan een aloude Ceder, en de Berg Ararath is by uw hoop een mols-hoop! dat hemels-blaauwe serpent, wiens schuiffelingen ons, en onze Lyf-arts, dede zidderen, is geëxpireert! Dat gezonde monster, die grond-oorzaak onzer teering, is geëclipseert! nu zult ge nooit, in 't toekomende, een eenige Lyder herstellen, want de God der gezontheid, de Epidaurische Esculaap, is uw dood-vyant! uw hand heeft zyn serpent, de getrouwe Pylades van een Geneesheer, de toevlugt der kranken, en de mirakel Sant der zieken vermoort! Dit gezegt hebbende wierden de donderbussen, ter eeren van Hecatê, aan een over-ouden Ypenboom opgehangen. De zak met kruiden wierd op de pakzaal der vyzelluiders, den rug van Mumin Gaseli, geplaatst; en zy keerden weder op een honds-draf naar 't geleerde Olbia. Tot toekomenden Dingsdag word de Lezer uitgestelt. | |
Eenige Stalkaarssen voor de Courant.Parys. De Kardinaal de Noailles zal een Kapel wyen, die door den Hertog van dien naam in 't Bosch van St. Germain is gebouwt. De liefde en 't bygeloof hebben altoos de Bosschen uitgekipt, om haare schiet-gebedekens in uit te storten; en zy hebben van Numa Pompilius, tot den Kardinaal de Noailles toe, nooit schaarsheid gehad in vierige Pelgrims der beide Sexen. Doch Hermes is verwondert, dat een galant man, die een graage fillis op het bed van eer streelen mag, echter om een woud-koets roept. Als B.V. Madame Regenboog, gaf in haar Slaap-kamer, een rendevous aan | |
[pagina 94]
| |
Coridon, met belofte, om hem zyn devotie te laten plegen in een afgezondert Kapelletje. Coridon quam op de bescheide plaats, ontkleedde zich in minder tyd dan een ander zyn handschoenen uittrekt, en storte, het hooft voor uit, in de liefde Zee van die bevallyke Hero. Doch hy, die in het Masquerade Mom-aanzigt van een vierigen Minnaar het Knoop-balet docht te ontginnen, bevont zich zonder offensive Wapens; en hy poogde, te vergeefs, om de Toorts van tederheit, aan de Vestaalsche haardstê van haar verlangen, te ontsteeken. De machtelooze Coridon noopte zyne dempigen Ronsinant tot een Ridders togt, doch hy was en bleef zo bequaam om Madame te diverteren, als een dozyn Sneeuw-ballen machtig zyn om een Ammonitie-oven heet te stoken. Mevrouw Regenboog, die altoos op 't Sujet der liefde subscriptien, woekerde, eischte prompte betaling? Ach Madame, (riep Coridon) dan ik u in myne bouten had in een woest wout! waarschynelyk om my te vermoorden; (schreeuwde Madame) en zy vloog van 't rust-bed; riep een Kamenier, en beval haar om dat ontydig zinnebeelt van kuisheit, als een uitgediende verloore Zoon, buiten de deur in den Maane-schyn te zetten. Rome. De Abt van Gamache leeft zeer stemmig, en hy heeft het Aards-Bisdom van Bezançon geweigert. Een Wysgeer is gelyk aan een Kooren-aair, en verootmoedigt zich, naar mate dat hy rypt. Een Student, die versch van d'Academie komt, steekt den kop in de lucht, gelyk een Starre-kyker, en is zo tros als een Spanjaart, die Meester is over een halve Reaal. Doch wanneer het zaad der kennis door de Zonnestralen des Tyds in hem is ryp geworden, dan ziet hy als een Cathuiser naar d'aarde neêrwaarts. De waarachtige wysheid verzmaat alle ondermaansche ampten en waardigheden, die zo gretig van de ruuwe, en noch niet van slyk en klei gezuiverde stervelingen, worden aangebeden. Die de wysheid bemint bewaarheid dit oude spreekwoort: Wanneer een Koetsier een Barones lief heeft, zal hy niet alleen zyn Zweep, maar ook zyn Roskam by haar opzetten. | |
Een nieuw soort van Hartdravers.Hermes ontmoette op den Leidschen-dam een Brigade van Westfaalsche Studenten, die als onze Voorouders op Eikels vourageren, en van de ongeleerde Verkens worden genoemt. Haal uit voor deze Hartdravers (riep de Gardiaan der geborstelden) of anders vind ik een | |
[pagina 95]
| |
weêrgaâ voor myn Amsterdamschen pikeur! ontvouw dat raadzel eens (sprak Hermes) fiat, hervatte hy, en hy begon aldus. Een galant Heer die zo grys van leest als van vacht is; en die zyn geld spaarzaam, doch zyn hoed mild behandelt, was zo ver geavanceert in d'exercitie van strykades voor een jonge Juffer te vertoonen, dat hy de knorrende Compagnie van den Ritmeester Spekaard zag noch voelde naderen. Een dom Verken, doodvyand der beleeftheit, kroop stilswygend tusschen de welgemaakte beenen van dien hoveling; zette hem in de borstelige zaal, en liep met hem verscheide huizen ver, doch hy, die aan het lot der bezetene Voorouders, die recht toe recht aan het water koosen, vreesde te participêren, verliet den hartdraver van Weesop, en dat met zo veel voorzichtigheit; dat zyn hoed op de straat, zyn pruik op de stoep, en zyn Perzoon op het sachte rustbed van de steenen te land quam, tot vreugd der Hebreeuwsche voorbygaanders, die niet beter wisten dan dat die Cavalcade de bewuste Schildery van de Frankfoortsche brug, of de beroemde Keurvorstelyke Masquerade van Lemle Moses representeerde. Sr. Anubi. Indien 'er noch een advies van waarde voor my resteert, dan zal ik u Heer Astrologant, voor altoos in het middelpunt van myn erkentenis logeeren. Ik ben ruim seven Maanden bevrucht, doch ik kan door 't geheel noch door 't gebrooken niet uitceifferen, aan wie van myne Minnaars, ik myn vruchtbaarheit moet dank weten. Help my uit die twyfelagtige rekening, en ik zal u een alderliefste Beeremofje, tegens de koude der drie Wintermaanden vereeren. U E. Vrindinne Eva Proef-graag. Juffrouw Eva. Hermes sustineert dat een Doel niet behoeft te onderzoeken, door wiens pyl het wit of zwart getroffen is. Ook is het onmogelyk, wanneer een boeremeisje met haare bloote voeten over een veld vol doorens loopt, dat zy preçies weet te zeggen door welke punt zy gestoken is. U E. Vriend. Hermes. Een snorker is als de schaal van een balans, die opklimt als de an- | |
[pagina 96]
| |
dere neêrdaalt, en neêrdaalt als de andere opwaarts ryst. Een bloodaart tracteert een meerder bloodaart zo barmhertig, als een Haagelandsche Boer een verdoold Soldaat; en hy verzwelgt, ter contrarie, alle de wederwaardige behandelingen van een stout Man. Niets is vermakelyker dan een krakeel van twee poltrons; want zy bestuderen zo naauwkeurig als portrait-schilders de liniamenten van elkanders tronie; en zy verbeelden, gelyk Monsr. de la Bruyere, onechte en mishandelde hertstogten. Daar is niets gemakkelyker, dan in een gezelschap van Koopluiden, of van Burgers, het point d'honneur te ontleeden; doch niets is onsmakelyker dan de dringende oratie van pistool of degen te beantwoorden. Waarom schreeuwt de Muider-Irus, gelyk een vluchtende Reebok, wanneer Hermes hem opjaagt met de jagtspriet van een welmeenende pen? Het is uw leven niet Argus, waar op hy doelt; want dat doet min opgelt dan een Delfsche Actie; noch uw Eer, die tot noch toe zo onbekent is als de steen der wyzen; noch uw Huis-kat, die zo gemeen is als een slagregen in de Hooi-maant. Neen Argus, het is uw quaade wil voor 't algemeen, de domheid van uw weekelyksch Manifest, en uw schaarsheid in vermaakelyke verkiezingen, waar op hy los gaat.
Indienje deez' drie feilen myd,
Is Irus voor Vlysses vuist bevryd.
De Zin en Rym worden vergeleeken by twee Broeders. De Zin, als zynde den outsten, eischt de voorrang; doch het Rym wykt geen stroobreete voor den Zin, en zegt: dat 'er in een veers zonder koppelwoorden min eigenschap is, dan in een kreeft zonder pieterseli, of een Franschman zonder hand-lobben. Het Rym trotscht op zyn sierlyk Nederduitsch, verschopt den Zin, en besmeert, ale een operatrice, met was en blanketzel de reten van zyn onvolmaaktheid. ô Rampzalige Zin! die dagelyks door koppige Drukkers, en hairklievende School-tierannen, word met voeten getrapt, terwyl het Rym zo bar van Zin, als vruchtbaar in woorden, in een vergulde Chairet door Constantinopelsche woorden, en Sillaben van anderhalven voet lang, word voortgetrokken. |