Vrugten van mijnen geest, of Keur van verschillende bloemen
(1797)–Cornelia L. van der Weyde– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
Eerste toneel.
jurrien, antje, (al knorrende de stof wegveegende.)
Jurrien. Zwijg caronje! –– Antje. Voor jou? dat wil ik niet doen! – Jurrien. Vrouw! mijn hoofd wordt warm. – Antje. Kom maar meê naar de pomp, daar zal ik het met water wel verkoelen. – Jurrien. Kort en goed, die Kaerel moet mijn huis uit. –– Antje. Hij zal er blijven, zoo lang 't hem en mij goeddunkt. – Jurrien. (haar dreigende.) Ik zal u dan eerst de huid wat afkrouwen, het jeukt u toch. – Antje. (hem een klap geevende.) Daar! dat is voor u, schelm! – vrouwenplaager! – de eerste klap is, zegt men, een driegulde waardig – ik doe hem u prezent. – Jurrien. (na zijn wang tastende.) De caronje slaat toe! dat is niet langer te verdraagen; – | |
[pagina 285]
| |
maar ik zal haar leeren, (hij ontneemt haar den bezem.) wacht, nu zult gij dien slag moeten bezuuren. (hij ligt den bezem op.) Antje. (schreeuwende.) Moord! brand! mijn man wil mij te lijf! help, buuren! help! – | |
Tweede toneel.
de majoor windbuil, de schepen goedleven, de voorigen.
Antje. Heeren! ik verzoek uwen bijstand – die dronke Kaerel wil mij vermoorden. –
De Majoor. } Foei! foei! Hospis! mishandelt gij uwe vrouw? – Jurrien. Och! Heeren! gij kent haare snoode parten niet. ––– De Schepen. Nu hebt gij evenwel ongelijk. – Jurrien. Mijn Heer! zij heeft mij een klap gegeeven. –– De Majoor. Eene vrouw te slaan, Kaerel! dat kan bij geen braaf man opkomen. –– Antje. Heeren! ik heb dien luijen vent aangeslagen, toen hij geen hembd aan 't lijf had – nu verteert hij mijn geld en goed met hoeren en snoe- | |
[pagina 286]
| |
ren, en houde ik hem dan eens zijn pligt voor oogen, kan ik nog slagen toe krijgen. ––
De Majoor. } Foei! foei! Hospis! dat is zeer slecht. –– Jurrien. Heeren! gij stelt mij in 't ongelijk, omdat die looze feeks u weet inteneemen; maar als ik u de reden van ons krakeel zeg, zult gij mij gelijk geeven; want het voegt geene braave vrouw, om . . . . . . Antje. (hem in de reden vallende.) Mijn Heeren! hij is een eerroover, geeft hem geen gehoor. –– Jurrien. Ik zal u haar streeken eens verhaalen – ik vond haar met een Kaerel, die hier logeert, op de kamer, en zij hadden de deur wel ter deeg op slot gedaan. –– De Schepen. Mij dunkt er is hier jalouzij in 't spel. –– Antje. Schendbrok! wil ik u bij die Heeren eens ten toon stellen? –– Jurrien. Daar tart ik u toe! –– Antje. Hebt gij deeze Heeren zelfs niet belasterd? eerdief! –– Jurrien. (ter zijden.) Dat zal hier houden. (hij wil heen gaan.) De Majoor. (hem tegen houdende.) Ter hagel en weerlicht Kaerel! niet weg te gaan! – front! – Parade zal marcheeren! –– Jurrien. Heeren! zij zal u zoo veel wijs maaken. –– De Schepen. Gij schijnt schuld te hebben. – (tegen antje.) Wel wat heeft hij dan gezegd? – | |
[pagina 287]
| |
Antje. Van mijn Heer den Majoor heeft hij gezegd: ‘die Kaerel heb ik meer gezien – mij dunkt hij was toen soldaat, en een zeer slechte kwant.’ –– De Majoor. (zijn stok opligtende. ) Hagel en bliks! – Kaerel! neem u in acht – indien gij weder den bek over mij roert, zal ik u vijftig stokslagen doen toetellen, welke u tot op het gebeente zullen doordringen – verstaat gij mij? Hondsvod! – Jurrien. 't Zijn altemaal leugens, Heer Majoor! – altemaal. –– Antje. Wat! – durft gij mij tegenspreeken? Loeres! – Het is wel waar, Heer Majoor! – en van mijn Heer den Schepen zegt hij: ‘dien als Procureur's Clercq gekend te hebben.’ –– De Schepen. Wat mij aangaat, heeft hij de waarheid gezegd; maar een verstandig Hospis moet zijne gasten, zoo verre in hunne huislijke zaaken niet naarspooren. –– Jurrien. (tegen antje.) Beest! gij, en uw Hoerenjager zal ik deezen pots betaalen. –– Antje. Hoorje wel, Heeren! hij dreigt mij te vermoorden, als gij weg zijt – ik stel mij onder uwe bescherming. –– De Schepen. Hoor, Hospis! het geen gij van ons gezegd hebt duidt uwe losse tong en wreevlen aart aan – wij vergeeven u dit; maar indien gij uwe huisvrouw deswegens mishandelt, zal men van hooger hand wel weeten u in toom te houden – ik zal acht op u geeven, verstaat gij? – (tegen den Majoor.) Kom, gaan wij, Heer Majoor! – (Hij wandelt met den Majoor naar achter.) | |
[pagina 288]
| |
Derde toneel.
jurrien, antje.
Antje. Wel nu, Jan Sul! zult gij mij nu weêr bij de vreemden zoeken zwart te maaken? –– Jurrien. Ik zal u dit betaald zetten, zeg ik nog eens! –– Antje. Doe dat maar, gij hebt gehoord wat u de Schepen zeide. –– Jurrien. Mijne zaak kan zeer wel voor 't licht komen. – Ik zou er op durven zweeren, dat de Majoor dezelfde landlooper is, die ik eens, toen hij soldaat was, door de spitsgarden zag teisteren. Antje. Voor uw eigen best raad ik u daarvan u te zwijgen. –– Jurrien. Het doet ook niets tot onze zaak – maar niemand zal mij dwingen een gewillige hoorndraager te worden. –– Antje. Loop gek! –– Jurrien. Wat! zult gij mij heeten liegen, dat er geene onbehoorlijke zaaken, tusschen u en dien vreemdeling geschied zijn – wat hebt gij toch met hem te fluisteren? – waarom houdt hij zich schuil voor mij? – hoor, ronduit gezegd, ik moet weeten wat er omgaat, of de Kaerel zal mijn huis uit – en daarmeê afgedaan. – | |
[pagina 289]
| |
Antje. (hem streelende.) Lieve jurrien! Jurrien. Laat af met uw gefleem, echtbreekster! – Antje. Kom, mijn ventjen! gij zult alles weeten, maar nu kan ik 't u nog niet zeggen. – Jurrien. Wanneer dan? – Antje. Misschien binnen heel kort – stel u dan maar gerust, gij zult er groot voordeel van behaalen. – Jurrien. (op een nieuwsgierigen toon.) Ten koste van mijn voorhoofd? Antje. Neen, jurrien! ik ben eene eerlijke vrouw. – | |
Vierde toneel.
betje, de voorigen.
Betje. Wat is hier toch te doen? –– wij hebben moord en brand hooren roepen. Jurrien. Komt gij om den brand te blusschen? Betje. Mevrouw was zoo ontsteld, en zendt mij om te verneemen of bij u ook ongemak is. Jurrien. Mijne vrouw was alleen in de kamer met een grooten rot: en ik werd bang dat hij haar kwaad zou doen. – Betje. Een rot! – dat geloof ik wel, daar zou ik gewis ook bang voor zijn. – | |
[pagina 290]
| |
Jurrien. Zij kruipen overal heen, om een open gat te vinden. – Antje. Och, betje! die Sinjeur gaf zich de vrijheid, om jalours op mij te zijn – daar rees twist over – twee Heeren, die hier een zoopjen bij ons dronken kwamen tusschen beide. Betje. Foei, Buurman! ik zag u altijd voor een geschikt kaerel aan. – Antje. Het is nu over – hij heeft beterschap beloofd – niet waar, jurrien? – Jurrien. (geemlijk.) Ja! ja! (ter zijde.) Het is best dat ik heen gaa; want met die twee vrouwlui zou ik niet te regt komen. – Uw dienaar, Jufvrouw betje! (hij gaat binnen.) | |
Vijfde toneel.
antje, betje.
Betje. Is uw man waarlijk zoo jalours, Buurvrouw? – Antje. Ieder gek heeft zijn gebrek, Jufvrouw betje! – Betje. Gij zijt eene zoo knappe vrouw – zeg mij toch hoe kwaamt gij aan zoo lompe mof als uw man? –– Antje. Wat zal ik u daar van zeggen, Jufvrouw! – 't is waar, mijn man is een Duitscher; | |
[pagina 291]
| |
maar immers dat goed ziet men allerwegen door het land zwerven, en ze worden nog al hier en daar voordgeholpen; - waar vindt men bijna een Nederlander, van ouders tot ouders? – en dan is mijn jurrien een braaf Kaerel – rondom goed voor eene vrouw. – Betje. Maar nu was hij evenwel jalours, zoo dat vreemden er aan te pas kwamen. – Antje. Hoor, betje! het geen hij dacht had wel eenigen schijn, alleenlijk moest hij mij beter kennen. – Betje. (verwonderd.) Ho! ho! – dat is wat anders. – Antje. Ik kan mij nu niet nader verklaaren; maar zoo gij eens een oogenblik tijd hadt, al was het heden voor den middag, dan zou ik eens bij u komen en u wel wat meer zeggen. – Betje. Wel, Mevrouw is al aangekleed en zal wel daadlijk uit wandelen gaan, koom dan maar bij mij. – Antje. Gaat zij haast trouwen? – Betje. Ik geloof dat zij deezen dag de bruid zal worden. – Antje. Kan zij haar man zoo rasch vergeeten? Betje. Dat geloof ik juist niet. – Antje. Evenwel wil zij zich met een ander verbinden. – Betje. Och, antje! de groote lui zijn zoo weinig meester van hun doen en laaten. – Antje. Wel ik dacht dat zij zich aan niemand stoorden. – Betje. Zij denken dat zelf; maar het is er zeer | |
[pagina 292]
| |
verre af; – zij kunnen niets doen of de waereld snapt er over, en doet hen veele zaaken tegen wil en dank verrichten. – Antje. Uwe Mevrouw is toch, dunkt mij, Meestres en voogd. – Betje. Zoo zou men zeggen – doch zij moet ook andere menschen ontzien. – Antje. Heden! wien toch? – Betje. Gelijk ik u zeide – het gesnap. – Een weduwe die geld heeft, wordt zoo lang geplaagd, tot zij haar woord geeft om te hertrouwen. – Antje. Heeft uwe Mevrouw dan geen zin in haar Pretendent? – Betje. Niemand kan u dit beter zeggen dan ik: de overleeden Overste ligt haar nog zeer diep in het hart, en dus geloof ik niet, antje! dat zij ooit liefde voor een ander voeden zal. – Antje. Maar zou de Overste wel dood zijn? – Betje. De Majoor zegt, dat hij nevens zijne zijde sneuvelde; maar wij hebben er eigenlijk geene zekere berichten van. – Antje. Dan krijgt gij haast een bruidschat! – wel zoo meisjen! – nu dat is goed. – Zijt gij niet blijde? –– Betje. Neen, antje! dat kan ik niet zeggen, ik had veel liever dat hij nog leefde – och! hij was een zoo braaf Heer. – (weenende.) Wie weet hoe veel pijn hij lijden moest voor zijnen dood! – Antje. (haar de oogen afwisschende.) Wel betje! ik wist niet dat gij zoo sterk aan uw Volk gehecht waart – – nu, meid! troost u – misschien leeft de Overste nog. – | |
[pagina 293]
| |
Betje. ô Was dat waar, wat zou mijne Mevrouw blijde zijn! – Antje. Hoor eens, betje! straks koom ik wat bij u praaten; maar gij moet zoo digt zijn als een kooltjen van een blank, zegt men in Holland – kunt gij zwijgen? – Betje. Dat denk ik. –– Antje. Nu – het zal u geen schade zijn….. maar daar koomt uw volk aan. (Antje groet en gaat binnen.) | |
Zesde toneel.
cecilia, dorothee, betje.
Cecilia. Wel betje! waar blijft gij zoo lang? – is dat uitblijven! Ik zend u om te verneemen wat dat vervaarlijk geschreeuw te beduiden had; maar men wacht te vergeefsch u terug te zien komen. Wat is er nu van het geval? – Betje. Och, Mevrouw! onze Buurman heeft met zijne vrouw gekeeven – en, zoo ik geloof, haar geslagen. – Dorothee. 't Is toch een slechte vent! – maar wat was de reden? – Betje. Jalouzij. – Cecilia. Ach! wie weet of mijn Heer goedleven ook niet jalours is. – | |
[pagina 294]
| |
Dorothee. Jalouzij, is een teeken van liefde, en geen dosis van liefde kan immers te groot zijn. – Cecilia. Nicht! alles wat ik hoor doet mij schrikken voor een nieuw huwelijk. – Dorothee. Kom! kom! weg met die grillen. – Gij gaaft immers uw woord? –– Cecilia. Men heeft mij daartoe, als 't ware gedrongen; maar gij weet, dat ik u meermaalen gezegd heb, dat mijn overleeden man nog even vuurig van mij bemind wordt. Dorothee. Wel nu, gij hebt dit ook al aan uw minnaar gezegd – hij is daarmeê te vreden; als verzekerd zijnde, dat de omhelzingen van een levend echtgenoot, u wel rasch den dooden, die zulks niet meer verrichten kan, zal doen vergeeten; – dit was alles wat men van u vergen kon, om aan goedleven bloot te leggen, dat gij hem niet bemint. –– Cecilia. Niemand zal mij uit het hoofd praaten, dat de Overste nog in leven is. – Dorothee. Waarlijk, Nicht! gij beuzelt – is u dan de verklaaring van mijnen windbuil vergeeten? – Cecilia. Die u zelfs lagchen deed? Dorothee. Maar lagchen is geen twijfelen. – Cecilia. Ik verbeeld mij dat mijn echtgenoot leeft – dat hij eerlang staat terug te komen, en dit denkbeeld kan ik maar niet uit mijn hoofd zetten. –– Betje. Mevrouw! ik heb deezen nacht gedroomd dat mijn Heer te huis kwam. – | |
[pagina 295]
| |
Dorothee. (geemlijk.) Snapachtig Kamerjuffertjen! komt gij ons ook al met uwe malle grillen bezig houden? –– gij deedt beter met u de oogen wat schooner uittewasschen ze zijn waarlijk begroeid – dit zou u beter voegen, en uw verstand kunnen ophelderen. –– Betje. (schamper.) Mijne oogen zijn nog helder genoeg om aan alle kanten heen te zien. – Dorothee. (toornig.) En wat ziet gij? – onbeschaamd Ding! Betje. (op een gerusten toon.) 't Geen andere lieden niet gaerne willen weeten. – Dorothee. (zeer toornig.) Wat is dit? – vuile Prij? – spreek! – Cecilia. Betje! gaa heen. – Nicht! hoe kunt gij met haar zoo harrewarren? – Dorothee. (levendig.) Neen – zij moet nu zeggen wat zij aan mij ziet, het geen haare afkeuring schijnt te verdienen. – Cecilia. (ernstig.) Ik bid u, dorothee! laat het daarbij berusten. – Dorothee. (geemlijk.) Ik wil weeten waarmede die Slons mij beticht. – Spreek nu, Kamerkat! – hoe dikwijls moet men het u zeggen? Betje. Als mijne Meestresse mij beveelt, zal ik het u doen hooren; doch niet buiten haare toestemming. – Dorothee. (opvliegende van toorn.) Hoort gij deeze nieuwe onbeschaamdheid wel, Nicht? – maar gij stijft haar in het kwaad, en duldt dat ik van uwe meid, in uw bijzijn, gehekeld en beledigd worde. – | |
[pagina 296]
| |
Cecilia. (bedaard.) Dorothee! Indien gij u met haar niet hadt opgehouden, zou zij u gewis met vreden gelaaten hebben; maar als gij haar scheldnaamen toewerpt heeft zij recht u te antwoorden. – Dorothee. (geemlijk.) Ik dacht het wel, dat gij uwe vertrouwde boven mij zoudt stellen: – daaraan ben ik al gewoon. – Cecilia. En ik aan uwe onbillijkheid. – Dorothee. (smeekende.) Beste Nicht! indien gij mij lief hebt, beveel dan aan uwe Kamerjuffer mij nader uitleg te geeven, van het geen zij daar even gezegd heeft. – Cecilia. Waartoe zal dit dienen? als om den twist te vermeerderen. – Dorothee. (vriendlijk.) Neen – ik verzeker u, dat ik mij dan voldaan zal houden en anders niet. – Cecilia. (onvergenoegd.) Wijl het dan zijn moet, betje! zeg dan aan mijne Nicht, hetgeen gij straks meendet, met die woorden, tot lof van uw gezicht; maar wacht u voor onbetaamlijke uitdrukkingen. Betje. (koel.) Ik wilde alleen zeggen, dat Mejufvrouw dorothee niet gaerne de Overste zou zien wederkeeren. – Dorothee. Onbeschoft genoeg gesproken. – Cecilia. Gaa heen, betje! – Nicht! gij hebt het zoo gewild. – (Betje binnen.) | |
[pagina 297]
| |
Zevende toneel.
cecilia, dorothee.
Dorothee. (met nadruk.) Gij alleen zijt de oorzaak van alles, Gij houdt uwe Kamenier de hand boven 't hoofd. – Cecilia. (ernstig.) Laaten wij niet samen beginnen te twisten – ik haat allen tweedragt. – Dorothee. (vrolijk.) Uw betje had mij boos gemaakt; maar dit is nu voorbij – laat er ons van afstappen, en van wat anders praaten; want ik houde ook niet van kijven. – Cecilia. Het gaa zoo 't wil – ik zal mij heden aan den Schepen goedleven niet verlooven. Dorothee. Wat zal hij dan zeggen? – Cecilia. Als hij mij lief heeft, gelijk hij verklaart, dan moet mijn wil hem eene wet zijn. Dorothee. (nieuwsgierig.) Zoekt gij dan met hem te breeken? – Cecilia. Dit ware verre het beste. Dorothee. (met nadruk.) Nicht! waar kunt gij een voordeeliger partij aantreffen? Cecilia. (droevig.) Ik verlang na geenen echt, het is mij aangenaamer mijn echtgenoot te betreuren. – | |
[pagina 298]
| |
Dorothee. Gij gaaft evenwel uw woord. – Cecilia. Men heeft mij zoodanig gedrongen, dat ik, tegen mijn wil, mijn woord gegeeven heb – en welk een verwijt zoude het voor mij zijn, wanneer mijn carel eens wederkeerde, en mij aan een ander verbonden zag. – Dorothee. (levendig.) Dacht ik het niet, dat de droomen van uwe Kamerjuffer, meer dan de taal der reden, bij u gelden zouden. – Cecilia. (ernstig.) Kan de reden mij gebieden, een tweeden echt aantegaan, daar het onzeker blijft, of wel mijne eerste banden verbroken zijn? – Dorothee. (verlegen.) 't Is waar – – men zou kunnen denken – – evenwel – – de Majoor zegt, zeer beslissend, dat hij uw echtgenoot heeft zien sneuvelen. –– Cecilia. Indien hij dit had gezien, zouden ook meer anderen het weeten; – ook zou hij dan reeds voor dood zijn opgegeeven; maar nu zegt men, in tegendeel, dat hij vermist wordt. – Dorothee. Gij weet, mijne lieve Nicht! dat men altijd, zoo veel doenlijk is, het getal der dooden tracht te verbergen – en boven al geeft men niet gaerne een voornaam Bevelhebber voor dood op. – Cecilia. In deeze onzekerheid zal ik mij niet waagen. – Dorothee. Wat zal de Schepen verwonderd zijn, wanneer hij verneemt dat gij uw woord terug neemt. –– Cecilia. Indien hij mij indedaad oprecht bemint, kan hij bedroefd zijn over deeze teleurstelling; maar aan den anderen kant zal hij mijne reden billijken. –– | |
[pagina 299]
| |
Dorothee. Wij zullen zien. –– Cecilia. Als ik mijn pligt opvolg, kan mij het oordeel der menschen weinig verschillen. – Dorothee. (bewoogen.) Behoor ik daar onder? – Cecilia. (vriendlijk.) Mijne vriendschap voor u is u bekend; maar gij dringt mij te sterk tot dat huwelijk. –– Dorothee. (vrolijk.) Omdat ik weet, dat vrouwen, in de verëeniging met mannen, waare genoegens smaaken kunnen. – Cecilia. Mijn geval is zeer onderscheiden van andere omstandigheden – door overijling kon ik misdaadig worden. –– Dorothee. (met nadruk.) Gij weet, lieve Nicht! ofschoon ik geen haat tegen de mannen voede, dat mijne gevoelens deugdzaam zijn; – ik raadde u eene tweede verbindtenis aan, omdat ik zeker stelle dat uwe eerste door den dood verbroken is; – den Schepen zie ik voor een weldenkend man aan; met hem, dacht mij, zoudt gij gelukkig zijn: en daarom wilde ik hem gaerne ten voorsprake verstrekken; voelt gij echter uw geweten bezwaard, stel dan dit huwelijk nog eenige dagen uit. – Cecilia. Ik twijfel geenzins aan uwe deugd, waardste Nicht! maar gij denkt luchtiger dan ik – dit kan niet ontkend worden. –– Dorothee. (levendig.) Wees nu niet boos op mij; immers zult gij, wanneer ik u verlaat, en gij op uzelven moet staan, veel werks hebben, om uwe zaak, tegen de redenen onzer minnaars te verdedigen. –– Cecilia. (edel.) Mijne weigering spruit uit | |
[pagina 300]
| |
geene luimen voord – alles is wel en pligtmatig overdacht – wanneer men nu hiervan bewust is, geeft dit ons kracht en vrijheid in 't spreeken. – Dorothee. Wij zullen afwachten hoe de zaaken zullen afloopen . . . . maar daar komen onze Hee[r]en aan. –– Cecilia. Ik vreeze hen niet; want deugd is mijne raadgeefster. –– | |
Agtste toneel.
de majoor, de schepen, de voorigen.
De Majoor. Wij maaken onze complimenten aan onze Bruidjens. ––– De Schepen. Ik betuige u, dat ik in uw bijzijn weder herleeve, Dames! –– Cecilia. Gij zijt wel verpligtend, Heer Schepen! – Majoor! ik groet u. – Dorothee. (spotachtig.) Heer Majoor! gij hebt daar van Bruidjens gesproken, maar wat mijne Nicht betreft, zij neemt haar woord terug, en – ik volge. –– De Majoor. (vuurig.) Krijgsbattaillon! dat is niet mogelijk – dan wenschte ik liever voor – – voor viermaal honderd duizend bomben bloot te staan! –– | |
[pagina 301]
| |
Dorothee. (aartig.) Bedaar! bedaar, man lief! zij zal 't u zeggen. –– De Schepen. (droevig.) Is het droevig bericht, 't welk ik daar verneeme, waarheid? – spreek, schoone cecilia! – Cecilia. Mijn Heer ik houde u voor een weldenkend man, gij zelf moet mijne voorzichtigheid billijken. –– De Schepen. (angstig.) Hoe kan ik dit? – Cecilia. Gij weet wat ik u zeide – voor u gevoelt mijn hart niets meer dan achting – liefde gevoele ik alléén voor mijnen overleeden echtgenoot. –– De Schepen. Dit was mij bekend – en ik onderwerp mij. – Cecilia. Zeker een sterk bewijs uwer liefde – doch zoo mijn carel eens nog leefde, dan ware ik immers niet te verontschuldigen? – De Schepen. De Majoor geeft immers zeer voldoende bewijzen van den dood des Overstens. – Cecilia. (verwonderd.) Bewijzen, mijn Heer!! ô laaten mij die dan vertoond worden. – De Majoor. (vertrouwelijk.) Ja, Mevrouw! de Schepen heeft gelijk; wanneer een Stafofficier, zoo als ik, u iets, van het geen 't militaire betreft, op zijn parool verzekert, dat mag bewijs heeten. –– Cecilia. Vergeef mij Majoor! ik wil geenzins uwe geloofwaardigheid in twijfel trekken, echter het geen gij zaagt moeten meer lieden gezien hebben; – evenwel staat mijn echtgenoot op de rapporten als vermist – hoe komt dat? – | |
[pagina 302]
| |
De Majoor. (verlegen.) Mevrouw! dit is waar – maar – wat zal ik zeggen? – de dienst – de subordinatie beletten mij verder uitleg te geeven. Dorothee. (verwonderd.) Hoe zijt gij zoo bedremmeld, Heer Majoor? – De Majoor. (zich herstellende.) Om het u met weinige woorden te zeggen, ik mag mijn Generaal niet tegenspreeken; als hij iemand op de lijst der vermisten stelt, zou het mij geenzins voegen, dien persoon voor dood optegeeven. – Cecilia. (tegen den Schepen.) In deeze onzekerheid, mijn Heer! kunt gij mij niet kwalijk neemen, dat ik eene verbindtenis uitstelle, tot wij meerder licht hebben. –– De Schepen. (edel.) Het smert mij – maar ik mag uwe denkwijze niet anders dan edel noemen. – Dorothee. (met aandrang.) Heer Majoor! de subordinatie verbiedt mij met iemand te paaren die liegt – of die, gelijk hij zegt, de bevelen van zijn Generaal boven mijne verzoeken stelt. – De Majoor. (levendig.) Mejufvrouw dorothee! dat was geheel onze afspraak niet. – Dorothee. Kunt gij mij tegenspreken. – De Majoor. (aartig.) Ach! gijlieden zoekt questie – Krijgsbattaillon! de man is zoo dood als een pier – hij roerde geen vin meer, na hij den schoot had beet gekreegen. –– Cecilia. Hoor Majoor! het komt mij voor, dat gij meer verhaald dan u bekend is. – De Majoor. (geemlijk.) Mevrouw! verdenk toch mijn honneur niet. –– | |
[pagina 303]
| |
Cecilia. (ernstig.) Ik zoek niemand te beledigen, maar ook geene misdaaden te begaan. – De Majoor. (verlegen.) Misdaaden? – Cecilia. ô Ja, misdaadig zou het zijn, indien ik bij het leven van mijnen man, eene tweede verbindtenis aanging. – – Heer Schepen! ik wil de vriendschap met u onderhouden, want gij kunt mij – dit weet ik – om mijne denkwijze niet veroordeelen – laaten wij eene wandeling doen, dit zal onze zinnen wat afleiding geeven. – (Zij gaan naar achter.)
Einde van het tweede Bedrijf. |
|