Vrugten van mijnen geest, of Keur van verschillende bloemen
(1797)–Cornelia L. van der Weyde– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
Eerste toneel.
Het Toneel verbeeldt de eetkamer, in het huis van cecilia; aan de regte zijde is een kabinetjen, boven welks deur het Pourtrait van den Oversten hangt.
de onbekende, antje. Antje. Ik heet u welkom, Heer Overste! in uwe wooning. –– Onbekende. Mijn lot zal nu haast veranderen. – Och! dat gij mij verzekert van de liefde mijner vrouw, verheugt mij. –– Antje. Daar moet gij maar geen oogenblik aan twijfelen. –– Onbekende. Zal betje niet klappen? – Antje. Neen, Heer Overste! zij is te zeer op uwe hand. ––– Onbekende. Het luidt toch vreemd, dat mijne Beminde cecilia zoo ligt kon besluiten, om zich aan een ander te verbinden. – | |
[pagina 305]
| |
Antje. Betje zegt, Heer Overste! dat men haar door dwang daartoe gebragt heeft. – Onbekende. Door dwang?! –– Antje. Ja, dat Jufvrouw dorothee Mevrouw geen rust liet of zij moet hertrouwen. –– Onbekende. De waereld moet door huwelijken in stand blijven; hij, die 't eene jonge weduwe ten kwaaden duidt, dat zij, na den dood van haaren man, zich met een ander tracht te vertroosten, is onredelijk; want met dooden kan men geen gezelschap houden. –– Antje. Dat is wel waar, mijn Heer! – daarom, toen jaap hansen, mijn eerste man, dood was, wist ik van droefheid niet wat te beginnen – huilen en lamenteren was geen gebrek; maar jurrien, mijn knecht, sprak mij aan, toen jaap onder de aarde was gestoken; ‘Vrouw’, zei hij, ‘zulje dan eeuwig treuren? je bent een zoo knap wijf – kijk, je kent nog blijde dagen hebben.’ – Wat zal ik je zeggen, mijn Heer! hij bood, om kort te gaan, mij zijn dienst aan – zie, ik sloeg het wel af; maar jurrien bleef aanhouden, en wist mij zoo te beleezen, dat ik al heel spoedig met hem voor de roo deur ging –– Onbekende. Ja, maar gij wist dat uw man overleeden was. –– Antje. Men heeft hetzelfde van u gezegd. – Onbekende. Men had toch geen bewijzen van mijnen dood. –– Antje. De Majoor heeft u als dood en begraaven opgegeeven. –– | |
[pagina 306]
| |
Onbekende. Hoe wist de Kaerel dat? –– Antje. Aan zijne zijde, zegt hij, waart gij gesneuveld. –– Onbekende. Ik ben nieuwsgierig den leugenaar te leeren kennen; kan men haatlijker uitdenken, dan in zoo een geval iemands dood te verspreiden? –– Antje. Betje heeft beloofd ons te zullen waarschuwen als haar volk aankomt . . . . mij dunkt ik hoor beweeging. –– | |
Tweede toneel.
betje, philip, de voorigen.
Betje. Heer Overste! ik moest deezen plompen Kaerel in vertrouwen neemen, opdat hij, onweetend den aanslag niet uitbragt, nu kon ik hem niet beletten u te komen geluk wenschen. – Philip. (levendig.) Plompert! en dat ben ik misschien? – maar eerlijk. – ô Mijn goede Meester! wat ben ik blijde u weder te zien! – (hij wil de knieën des Overstens omhelzen.) laat mij u mijn eerbied betuigen. –– De Overste. (hem tegenhoudende.) Braave Borst! geene laagheid – ik ben een sterveling, even als gij, en dankbaar voor uwe genegenheid. (hij omhelst philip.) | |
[pagina 307]
| |
Philip. Nu zullen andere lieden al haast verhuizen. – Onbekende. Ja maar wees voorzichtig, ik moet hen verrasschen. – Betje. De avond valt; mij dunkt Heer Overste! het wordt tijd u te verbergen. – Antje. (vriendlijk.) Dan gaa ik heen. – Nu, Heer Overste! ik wensch u alles goeds! – Onbekende. Buurvrouw! ik zal u uwe hulp edelmoedig beloonen. –– Antje. Het geen ik deed, heb ik met genoegen gedaan. – Adieu, mijn Heer! (zij gaat binnen.) De onbekende treedt in het Kabinetjen. | |
Derde toneel.
betje, philip.
Philip. Beth! gij hebt mij daar een scheldnaam gegeeven, nu moet ik een kuschjen tot vergelding hebben. ––– Betje. Indien gij buiten dat niet slaapen kunt, loopt gij groot gevaar om den nacht rusteloos door te brengen. –– Philip. ô Gij zult het wel doen! – Betje. Lirum! larum! tral de ral de rieren! | |
[pagina 308]
| |
Philip. Zoekt gij mij de bons te geeven? – daar zal ik op passen. – Betje. Wat beeldt gij u toch wel in, Vriendjen? – ik heb u nooit iets beloofd. – Philip. Stout meisjen! – Betje. Wat moet mijn Heer wel denken! – Philip. Dat gij mijne liefste zijt. – Betje. Van uwen kant mag dit waar zijn; maar ik wil u niet hebben. – Philip. Gij maakt mij bedroefd. – Betje. (onverschillig.) Dat kan mij niet deeren. Philip. Waarom verandert gij? – Betje. Ik verander niet; want ik heb u altijd voor een kwast aangezien. – Philip. (met nadruk.) Gij veracht mij, omdat ik geen pronker ben. –– Betje. Zotskap! kunt gij eene vrouw den kost geeven? –– Philip. Daar zit dan de knoop – benje ook al zoo aan het geld verslaafd? – Betje. Kan men zonder geld boter koopen? Philip. Ja zekerlijk! anders moesten veele lieden op een droog korstjen bijten. – Betje. Dit is goed voor de Grooten, deeze mogen borgen en worden van niemand scherp gemaand; maar Burgers zitten elkander wat rasscher op de hielen; daarom, tracht eerst eene broodwinning te bekomen, en kom dan om eene vrouw. –– Philip. Daar zal wat moeilijk aan te geraaken zijn; want ik ben een Inlander; – maar ik heb toch twee welgespierde armen. – | |
[pagina 309]
| |
Betje. En een zeer hongerige maag. – Philip. Het een past goed bij het ander – die veel eet kan ook veel werken. – Betje. Als gij niets zekerer van uwe inkomsten weet, kunt gij bij mij niet klaar raaken. – Philip. Daar koomt Mevrouw! – – – | |
Vierde toneel.
cecilia, dorothee, de majoor windbuil, de schepen goedleeven, de voorigen.
Cecilia. Philip! waarom is de tafel nog niet gedekt? Philip. Ik dacht niet dat het al tijd was, Mevrouw! – Dorothee. Hij zal den tijd met deeze Kamerprinces verbeuzeld hebben. – Philip. (ter zijde.) Hoe kan de Jufvrouw dit zoo juist raaden. – Cecilia. Kom aan, philip! dek de tafel, wij willen eeten als de Keukenmeid klaar is. – Philip. Zeer wel, Mevrouw! – (philip en betje dekken de tafel.) Dorothee. Wij hebben eene aangenaame wandeling gedaan, niet waar, Nicht? – Cecilia. Zeer vermaakelijk. –– | |
[pagina 310]
| |
De Majoor. (vrolijk.) In het bijzijn van mijn Bruidjen zou eene woestijn mij zeer vrolijk schijnen. ––– Dorothee. (verachtelijk.) Bruidjen! wij zijn daar nog niet aan toe. – De Schepen. Begint dorothee te wankelen? Dorothee. Zoo lang mijne Nicht ongehuuwd blijft, wil ik mij ook niet verbinden. – De Majoor. (levendig.) Wie weet hoe de Juffer verlangt. – Dorothee. (ernstig.) Zulke laage denkbeelden van uwe Meestresse te voeden, toont bij u weinig liefde, Majoor! – doch wij zullen dergelijke gezegden nog wel eens samen verrekenen. – De Majoor. Na den trouwdag, niet waar? – lieve dorothee! De Schepen. Foei, Majoor! Dorothee. Gij verdient, Majoor! dat ik u nimmer meer te woord staa. – De Majoor. Wie krijgt toch alles, wat hij verdient, beste dorothee? Dorothee. Gij zoudt ditmaal daarin ten voorbeeld kunnen strekken. – De Majoor. (eerbiedig.) Niemand weet beter dan ik uwe waarde te beseffen; – doch het is mij tevens bekend dat gij gaerne schertst. – Cecilia. Ja, die kaatst moet den bal verwachten. ––– Dorothee. Nu – al was s[...]rtsen wat plomp, vergeef ik het u om de benaaming. – De Majoor. Wij, Krijgslieden, zijn altijd vol vuur. ––– | |
[pagina 311]
| |
Dorothee. Behoud uwen goeden naam – de Soldaatenstand is, wegens de beschaafdheid, over bekend. –– De Majoor. Ik houde meer van eene hevige atacque. –– Philip. Het eeten staat op tafel. – Cecilia. Kom, vrienden! zetten wij ons aan tafel – onder een glaasjen willen wij den Majoor met zijne Belle verzoenen. – (zij zetten zich aan tafel, cecilia nevens den schepen, en dorothee tegen haar over, nevens den majoor.) De Majoor. Zoo – ieder bij zijn Liefjen – dat is goed (tegen philip.) Schenk eens in, Jongman! Cecilia. Tast toe – Heeren! – Nicht! gij zijt immers thuis? – (zij dient de Juffer en zich zelf.) De Majoor. Jongman! ik heb u wijn gevraagd. Philip. Mijn Heer heeft mij maar gezegd inteschenken. – (hij dient den majoor.) De Majoor. Die Kuikens zijn zeer malsch – (philip neemt zijn bord weg, waarop een stuk van een hoen lag en geeft hem een schoon.) ei! ei! gaat mijn bord weg? – De Schepen. (tegen cecilia.) Mag ik u nog eens bedienen? Mevrouw! Cecilia. Ik heb zeer weinig eetlust, mijn Heer! De Majoor. Ik zoo veel te meer, Heer Schepen! – ik houde mij de vrijheid aanbevoolen. (hij krijgt een stuk hoen, doch zoodra hij het oog heeft afgewend, doet philip als te vooren.) Zoo! zoo! (ter zijde.) Ik zal eens zien waar dat heen wil. – | |
[pagina 312]
| |
Dorothee. Gij zijt zoo stil, Nicht! – Cecilia. In tegendeel ben ik vrij wel opgeruimd. De Majoor. Ja, Heer schepen! ik ben wat lastig; – maar een hongerige maag roept luidkeels – mag ik een stuk kuiken verzoeken! – Dorothee. Nu kan ik niet langer zwijgen, majoor! zulk eene gulzigheid was nooit bekend. Hebt gij in geen agt dagen gegeeten? – De Majoor. Mijn maag was eene poos van zijn streek af; maar uw gezicht heeft hem geneezen, en nu ben ik hongerig. – (hij krijgt een stuk vleesch als te vooren, en loert op philip, die hem weder het bord, als hij omziet, poogt afteneemen, maar door den majoor bij den kraag gevat wordt, met deeze woorden.) Hier Verraader! leg af! zoekt gij mij uittehongeren? – Cecilia. Wat wil dit beduiden? – De Majoor. Niets meer of min, Mevrouw! dan dat deeze braave borst geduurig mijn bord wegneemt. – Cecilia. Philip! vergeet den eerbied niet, welken gij mij verschuldigd zijt, of wij blijven geene vrienden. –– De Majoor. Wat ik u bidden mag, Mevrouw! laat mij geen oorzaak geeven dat gij uwen knecht bekijft – ik ben te vreden nu hij mij den toevoer niet meer afsnijdt. – Dorothee. (vriendlijk.) Majoor! ik beschuldigde u ten onrechte. – De Majoor. Dat gebeurde wel meer, schoone Juffer! –– Dorothee. Op een andermaal zult gij ongestraft | |
[pagina 313]
| |
gezondigd hebben – het kwaad loont altijd zijn Meester. –– (philip neemt het eeten weg – zet het Nageregt, benevens den wijn op, en vertrekt.) De Majoor. Heer schepen! nu ik verzaadigd ben, wil ik om u denken – gij zijt zoo treurig. Dorothee. Hij heeft bijna niets gegeeten. – De Schepen. (ernstig.) Waarom zoude ik mijne treurigheid ontveinzen, daar deeze dag, op welken cecilia mij haare hand beloofde, wederom verloopt, zonder dat zij mijne Bruid wordt. Dorothee. Hij heeft geen ongelijk. – Cecilia. (deelneemend.) Ik zie niet gaerne iemand lijden, vooral wanneer ik hem achting toedraage. – Schepen! gij weet wat ik u zeide – mijn Echtgenoot wordt alleen van mij bemind; niet dan achting konde ik u dus schenken – gij naamt genoegen daarmede, en zoudt mijne hand verkreegen hebben; doch daar ik geene bewijzen van den dood van mijnen Echtgenoot hebbe, zal geen tweede echt door mij aangenaam worden. De Majoor. (met nadruk.) Uw Man is dood – dit zeide ik u reeds, Mevrouw! – – maar al leefde hij, zijn alle zijne eisschen op u vernietigd. ––– Cecilia. Hemel! waarom? – De Majoor. Omdat hij zich verborgen houdt – maar uw Man was goed, dit weet ik, en leefde hij, hij zou mijn gezegde toestemmen. (hij wijst op het Pourtrait dat boven de deur van het Kabinetjen hangt.) daar hangt 's Mans beeldtenis – ik draag hem geen kwaad hart toe – veeleer was ik | |
[pagina 314]
| |
zijn vriend. (zijn glas opneemende.) Uw gezondheid, Heer Overste! Onbekende. Ik dank u! ––– Cecilia. (verschrikt.) Hoort gij dit? – Dorothee. (verbaasd.) Dat is verschrikkelijk! De Schepen. Zou er iemand in het Kabinetjen verborgen zijn? – De Majoor. (zeer verschrikt.) Laaten wij Gods geheimen niet trachten optespooren. – Dorothee. Majoor! het is of gij verschrikt zijt. – De Majoor. Het zal de geest van den Oversten zijn, welke zoo beleefd tegen mij was – nu, met geesten valt toch niet te spotten. – Cecilia. Gij ziet dus, majoor! dat de Hemel zelf mijne verbindtenis schijnt aftekeuren. – De Majoor. (na eenige glazen wijn gedronken te hebben.) Mevrouw! ik kan niet beseffen waarom de Hemel eene jonge weduwe zou beletten te hertrouwen. – Maar heeft de geest van uwen Man mij daar even zoo vriendlijk beäntwoord, laaten wij hem dan nu verlof vraagen voor uwen tweeden echt – zwijgt hij, dit is toestemmen. – Cecilia. Ik houde niet van die grillen. – De Schepen. Noch ik. – Dorothee. De majoor was daar straks beteuterd, en nu roekeloos. – De Majoor. Roekloos! wat! – Krijgsbattallon! – (hij staat op, stelt zich voor het pourtrait van den Oversten.) Overste! mijn vriend! gij hebt immers geene redenen om u tegen den echt uwer vrouwe, met deezen braaven Man (op den schepen wijzende.) te verzetten. | |
[pagina 315]
| |
Onbekende. Zeer veelen! – De Majoor. (buiten zichzelve.) Hemel! waar zal ik mij verbergen? – het schilderij spreekt! De Schepen. (bedaard.) Daar moet iemand in het kabinetjen verborgen zitten – laaten wij onderzoek doen. – (het kabinetjen openende.) Onbekende. (er uitkomende.) Hier ben ik, de wettige Man van cecilia! Cecilia. (vervoerd van verwondering en blijdschap.) ô Carel! – – carel! – waarom bleeft gij zoo lang van mij af? – Onbekende. Om u te beproeven. – (tegen den majoor) Mij dunkt ik ken u. – In welken dienst zijt gij toch tot majoor verheven? De Majoor. (trotsch.) Ik denk dat gij onbevoegd zijt mij rekenschap aftevorderen. – Onbekende. (ernstig.) Vertrek dan spoedig uit mijn huis. – De Majoor. Zeer gaerne. (hij wil vertrekken.) Onbekende. (levendig.) Een woordjen nog, Sergeant! De Majoor. (zich omkeerende.) Wat is er te bevelen? – (na eenige oogenblikken bedenkens.) Hoe! gij noemt mij Sergeant! – Kaerel! zijt gij raazend – vergeet mij de subordinatie niet. – Ik weet mij recht te verschaffen. – Onbekende. Laage troschaart! verschaf u wraak.
(Hij vertrekt.) | |
[pagina 316]
| |
Vyfde toneel.
Zoodra de majoor is weggegaan komen de volgende persoonen zeer driftig binnen.
antje, jurriën, betje, philip, de voorigen. Onbekende. Cecilia! gij ziet van welk een nietswaardig schepsel ik u verlost hebbe. – Cecilia. (hem in de armen ijlende.) Zult gij mij vergeeven? carel! gij hebt gehoord hoe teder ik u bemin. – Onbekende. (zeer teder.) Mijne Beste! gij maakt mij gelukkig. – (tegen den schepen.) Heer goedleven! gij ziet wel dat ik veel onderscheid tusschen u en dien slechten windbuil maakte; maar met mijne cecilia kunt gij u niet verbinden; echter wensche ik u bij ons te houden, gij moest dorothee vrijën, zij is u toch niet ongenegen. – Dorothee. (opmerkzaam.) Eene kleene schimp, niet waar Neef? Onbekende. (goedaartig.) Gij doet mij onrecht, dorothee! Ik ben zoo blijde dat ik mijne cecilia getrouw wedervinde, dat mijne wenschen | |
[pagina 317]
| |
zijn, alle stervelingen even gelukkig te zien – zie daar, Heer schepen! het aanbod mijner vriendschap. (hij reikt hem de hand.) De Schepen. (vriendlijk.) Dit neem ik met blijdschap aan. –– Onbekende. Wat zegt gij van mijn voorslag omtrent dorothee? De Schepen. Zij zou ligt mijne hand weigeren. Dorothee. Dit staat aan u te vraagen. –– De Schepen. Gij weet alle zaaken, dorothee! troost mij in deeze rampen – Dorothee. Top! ––– Antje. Mijn Heer! hier breng ik onze jurriën, hij was te vooren zeer jaloers van u. – Jurriën. Ik wist niet beter – en wensch u geluk! – Onbekende. (vrolijk.) Vrienden! blijft bij mij ter maaltijd, wij zijn alle menschen. – Betje zal u behoorlijk van alles voorzien, om met philip te paaren; ik heb u beluisterd. – En gij cecilia! kom, geef mij de hand – wij zullen het jonge landvolk laaten roepen, en door een vrolijken dans deezen hernieuwden echt vieren. (alle gaan binnen.)
Einde van 't laatste bedrijf. |
|