| |
| |
| |
Net van pas, of de Wederkomst uit het leger.
Drama.
In drie bedryven.
| |
| |
Vertooners:
cecilia, eene jonge Weduwe. |
dorothee, nicht van cecilia. |
De Majoor windbuil, minnaar van dorothee. |
De Schepen goedleven, minnaar van cecilia. |
betje, Kamenier van cecilia. |
Een onbekende. |
philip, Knecht van cecilia. |
jurriën, Hospes uit de Star. |
antje, zijne Vrouw. |
Het Toneel is in Gelderland.
| |
| |
| |
| |
Eerste toneel.
cecilia, dorothee.
Het Toneel verbeeldt aan de eene zijde het Landhuis van cecilia; aan den anderen kant de Herberg de Star; regtuit loopt eene lange laan, verbeeldende de landweg.
Dorothee.
Waarlijk, Nicht! het verwondert mij ten hoogsten, dat gij zoo besluiteloos zijt; als men u den eenen dag heeft overgehaald tot het huwelijk, ziet men u den volgenden morgen geheel veranderd. –
Cecilia.
Dorothee! gij zijt ongehuuwd, en kent dus de huwelijkspligten nog niet. –
Dorothee.
Het hapert geenzins aan mijn goeden wil, zoo ik die niet ondervond – Nicht! ik ben zoo nieuwsgierig – maar buiten den echt mag men daaraan niet denken. –
Cecilia.
(ernstig.) Gij schijnt mij kwalijk te begrijpen; – maar uwe voorbaarigheid doet u geen eer aan. ––
| |
| |
Dorothee.
(vrolijk.) Nicht! mijn hart ligt op mijne tong. –
Cecilia.
Het is te hoopen dat gij lacht. –
Dorothee.
Ei! – waarom? –
Cecilia.
Omdat men u manziek zoude noemen. –
Dorothee.
(spotachtig.) En al ware dit al eens zoo? –
Cecilia.
Doortjen! het zou kwaade indrukselen aanduiden. –
Dorothee.
En ik denk dat schijnheiligheid haatlijk is. –
Cecilia.
De mannen zijn daarop gesteld, dat wij ingetoogenheid doen blijken.
Dorothee.
Wie twijfelt daaraan? –
Cecilia.
Gij, hoop ik althans niet, mijn doortjen! – maar gij zijt wat spotachtig. –
Dorothee.
Nicht! ik verbeelde mij, dat de mannen, welke vijf voeten aan een schaap begeeren, ook geenzins aangenaame echtgenooten zijn. –
Cecilia.
Ingetoogenheid voegt wel aan eene Juffer. –
Dorothee.
Met onderscheid – anders te spreeken dan men denkt, kan, dunkt mij, nimmer loflijk heeten. –
Cecilia.
Verklaar u nader. –
Dorothee.
(nadruklijk.) Dat eene Juffer, onaangezogt, liefde aan mannen betoont, weet ik, is niet welvoeglijk; maar het komt mij even dwaas voor, zich zoodanig te gedragen, als of men een tegenzin in het huwelijk had. –
| |
| |
Cecilia.
Dat behoeft juist niet.
Dorothee.
Ik zeg meer – als een man ons bemint, en wij vinden behaagen in hem, zie ik geene reden, hem lang om wederliefde te laaten smeeken. –
Cecilia.
(ernstig.) Dan zouden wij ons zoo maar weg smijten – foei, doortjen!
Dorothee.
(vrolijk.) Hoor, Nicht! het huwelijk is, geloof ik, eene Loterij; men moet, als ons de man wel aanstaat, maar blindeling toetasten in het rad van avontuure, op hoop van een goeden prijs. –
Cecilia.
(lachende.) Aartig meisjen! ik raade u toch niet zoo schielijk te zijn. –
Dorothee.
De meeste verstandige lieden zullen immers uwen raad opvolgen; maar zouden hunne huwelijken daarom gelukkiger uitvallen? –
Dorothee.
Wel nu, dan wil ik minder vizevaazen maaken als ik gevrijd worde. –
Cecilia.
Den Hemel schenke eene goede uitkomst! – doch zij, die de zwaarte der vervulling van onze pligten, bij het huwelijk, kent, zal zoo ligtvaerdig daarmede niet omspringen; want indien ons lot aan een onwaardigen verbonden wierd, hoe zullen wij hem dan steeds kunnen beminnen?
Dorothee.
Alle menschen hebben gebreken; zij verbergen die, zoo veel mogelijk, geduurende hunne vrijagie; maar komt de aap naderhand uit de mouw kijken, zie daar een huis vol geweld; men beklaagt zich over en weder, dat de medge-
| |
| |
zel onzes leevens niet volmaakt is, zonder te bedenken dat hij of zij dan ook dusdanige keuze niet zou gedaan hebben. –
Cecilia.
Gij wilt dan, met zagtzinnigheid, de gebreken uwes mans te gemoete komen, als gij aan hem verbonden zijt. –
Dorothee.
Buiten twijfel. –
Cecilia.
Dit voorneemen prijze ik. – Maar volg mijnen raad, en deeze is: toon uw verlangen niet te sterk na eene verbindtenis. –
Dorothee.
Nimmer wil ik schijnheilig worden.
Cecilia.
(zich omkeerende.) Zie – daar komen onze Heeren aan. –
Dorothee.
Ik hoop dat deeze dag u alle twijfelingen beneemen zal. –
| |
Tweede toneel.
majoor windbuil, schepen goedleven, de voorigen.
De Majoor.
Hebben de bekoorelijke Dames wel gerust? –
De Schepen.
Verheugd van u te zien, beminnelijke cecilia!
Cecilia.
(tegen den Schepen.) Gij zijt zeer beleefd. –
| |
| |
Dorothee.
Gij wat winderig, Majoor! –
De Majoor.
(haar willende omhelzen.) Stout meisjen! daar moet gij straf voor hebben. –
Dorothee.
(hem een klap geevende.) Ik kom u voor – mijne hand kuscht en streelt uwe wangen. –
De Majoor.
Gij verstaat, zie ik wel, geen gekscheeren – zijt gij afkeerig van een kusch?
Dorothee.
In 't geheel niet – och neen; – maar het maakt bij mij een groot onderscheid wie de kusscher is. ––
De Majoor.
Als dit gezegde niet vleijend mag heeten, moet ik bekennen dat het rondborstig is. ––
De Schepen.
(tegen cecilia.) Schoone! zult gij mijn geluk nog langer uitstellen? –
Cecilia.
Indedaad, wij kennen elkander nog niet genoeg, om overtuigd te zijn, dat ons huwelijk u alleen, ik zwijge van beide, gelukkig zou maaken. –
De Schepen.
(met nadruk.) Mijn geluk staat vast, als ik cecilia bezitte; – maar ook zullen mijne poogingen niet ophouden, om uwe genoegens te vermeerderen. –
Cecilia.
Zoo eens mijn Gemaal nog leefde? –
De Schepen.
Vergeef mij, deugdzaame Vrouw! dat ik mij zoo weinig kiesch uitdrukke – de Majoor zag hem sterven. –
Cecilia.
Zaagt gij mijn Echtgenoot sneuvelen? – spreek, windbuil! gij kunt ons opheldering geeven. –
| |
| |
Dorothee.
Ja, spreek nu – en zwijg dan agt dagen lang. –
De Majoor.
Ik begrijp het – thans is mijne verklaaring noodzaaklijk; om twee lieden gerechtelijk aan één te verbinden; – doch ik moet ook betaaling hebben. –
De Majoor.
(dorothee aanvattende.) Dit stout Wicht. –
Cecilia.
Zij hangt van zich zelve af. –
De Majoor.
Dat men dan mijne voorspraak zij, of ik kan mij niets in het geheugen brengen. –
Dorothee.
Zoo, Majoor! wilt gij uwe Meestresse aan de voorbidding van anderen schuldig zijn? – dat is niet kiesch. –
De Majoor.
Integendeel moet gij het kiesch, ja gevoelvol heeten. – Zonder u te bezitten kan ik niet leeven, en geen kans ziende om u te beweegen, zoek ik hulp bij anderen. –
De Majoor.
Zoo geheel plomp moogt gij mij niet noemen – als ik het toch naar mijn zin klaaren kan, dunkt mij ben ik snedig; en worden twee lieden, die invloed op u hebben, in mijne belangen genomen – Is nu de uitvinding niet schoon? ––
Dorothee.
Kom, spreek op als een man. –
De Majoor.
Ik kan mij niets – volstrekt niets te binnen brengen. –
De Schepen.
Liefste dorothee! als gij ons niet helpen wilt weet ik geen raad; – gij ziet wel
| |
| |
dat de Majoor aan ons verzoek niet wil voldoen, tenzij gij hem uwe hand belooft. –
Dorothee.
Zoude ik mij aan dien zotskap wegschenken? –
De Majoor.
Schelden bederft uwe zaak. –
Dorothee.
Een dwingeland! –– ––
De Schepen.
Eedele Juffer! heb medelijden met mij! ––
Dorothee.
Uit deeze oorzaak zou het moeten geschieden als ik die ledige breinkas gehoor gaf. –
De Majoor.
Dit is evenveel, als gij maar mijne bijslaap wordt. –
Dorothee.
Na dat ik u wel betuigd heb, dat het alleen uit medelijden geschiedt, zoo ik met u in den echt treede, en geenzins uit liefde, staat het u vrij, Majoor! den koop toeteslaan. –
De Majoor.
(haar omhelzende.) Top! –
Cecilia.
(op eenen edelen toon.) Hoe onvoorzichtig evenwel! ––
De Majoor.
(spotachtig.) In 't geheel niet – indien dorothee deugdzaam denkt, zal zij ongetwijfeld haar echtgenoot beminnen; is zij ondeugend, wel nu, wat zwaarigheid, dat men haar dan den dwang doe gevoelen? –
Dorothee.
Praatvaar! zeg nu 't geen men van u vergt, of ik neem mijn woord terug. –
De Majoor.
Vrienden! luistert wel toe – het was in den slag nabij Maubeuge, dat ons de vijand overviel; wij sloegen hem moedig terug, en doodden veele duizenden van die Carmagnolen; het eenigste dat ons speet, was dat zij zoo schielijk gingen vlugten – en, even als kraakporce-
| |
| |
lein, 't welk den minsten stoot niet lijden kan, lagen zij aanstonds, als oud vuil, onder de dooden.
Cecilia.
Maar nu mijn man? ––
De Majoor.
't Is ook waar – dien was ik glad vergeeten – geen wonder ook – die dood is moet dood blijven; maar om het dan voor u niet te ontveinzen, op 't laatst van dat gevecht werden wij gecommandeerd om eene Batterij der Franschen te overmeesteren; dezelve werd gedefendeerd door vierentwintig ponders; – wij naderden met geveld geweer – 't is de Dames bekend wat dat zeggen wil? –
Dorothee.
Onbeschaamde!! ––
Cecilia.
Zeg maar ja, anders komen wij van hem niet af. ––
De Majoor.
Wel begreepen, schoone Dame! (tegen dorothee) Wel nu, Liefste! gij verstaat mij? ––
Dorothee.
(geemlijk.) Ja!! Ja!!
De Majoor.
Beminnelijke toegeevendheid! – nu dan – de Overste, uw man, werd, van nevens mij, door een kanonkogel, van die caliber zoo als ik u gezegd heb, uit den zadel geligt, over ons leger heen, achter het front gevoerd, en aldaar van zelf begraven.
Cecilia.
Maar was hij wel dood?? –
De Majoor.
Dood!! dood!! welk eene vraag! – hij was wel zoo dood als alle zijne voorouders van voor drie duizend jaaren; – hij verzogt mij zelfs toen hem de kanonkogel wegvoerde, u tijding van zijnen dood te brengen, opdat de onzekerheid u tot geenen last zou strekken. –
| |
| |
Dorothee.
ô Majoor! wat luidt uw verhaal leugenachtig! ––
De Majoor.
Ik doe als de beste geschiedschrijvers – de grond der geschiedenis is waar, maar ik verbeter haar. –
Cecilia.
Kunnen wij daarop staat maaken, dat mijn echtgenoot sneuvelde? –
De Majoor.
Niets zekerder dan dit – want – ik zeg het. ––
Dorothee.
Indien er geen andere grond is dan deeze, kan men zeer weinig op denzelven bouwen. ––
Cecilia.
Gij twijfelt dan aan den dood van mijnen man, dorothee? –
Dorothee.
Vooral niet. – –
De Schepen.
Zie daar, nu zijt gij gerust gesteld, beste cecilia! och! laat u nu beweegen! –
Dorothee.
Heden moet gij samen in den echt verbonden worden – een goed besluit is het zekerst, dan zijt gij in een dag of twee al die kwellingen te boven, en – slaapt bij een man. –
Cecilia.
Hemel! welk eene taal! –
Dorothee.
Men houdt mij voor rondborstig, dus wil ik vrij uitspreeken, lieve Nicht! en u vraagen: zult gij heden aan den Schepen uwe hand geeven, anders neeme ik mijn woord, aan den Majoor gegeeven, terug? –
Cecilia.
(verlegen.) Nu – – ja – dan. –
De Schepen.
ô Heugchelijke toezegging! mag ik daarop vertrouwen? –
Dorothee.
Wijl het cecilia gezegd heeft, zal zij haar woord wel houden; niet waar Nicht? –
| |
| |
Cecilia.
Ja, dorothee! – laaten wij binnen gaan. (tegen de Heeren.) Mijn Heer goedleven! heden word ik uwe bruid; maar hoope dat gij mij, tot dien tijd, met vreden zult laaten. – Heer Majoor, om uwe belangen zal ik denken.
(De Juffers gaan binnen.)
| |
Derde toneel.
de majoor, de schepen goedleven.
De Majoor.
Bravo! bravo! nu is de zaak kant en klaar, Heer Schepen! ik wensch u geluk! –
De Schepen.
Het spijt mij, dat alles zoo gedwongen gaat. ––
De Majoor.
Kom, kom, gij kent immers de vrouwen wel en weet dus dat zij zich meer uit welvoeglijkheid dan neiging laaten bidden: – doch van wat anders gesproken – aan mij hebt gij verpligting. ––
De Schepen.
Dat beken ik – gij hebt mij hier in kennis gebragt. –
De Majoor.
Ja maar het mooiste slaat gij over – nimmer zag ik den Oversten sneuvelen – hij werd slechts vermist, en dit is het al. –
De Schepen.
Hemel! als hij eens nog leefde! –
De Majoor.
Waarom meldt hij zich bij ons niet aan? ––
| |
| |
De Schepen.
Mijne liefde dringt mij van deeze gelegenheid gebruik te maaken; maar ik keur het af. –––
De Majoor.
Malligheid! malligheid! ieder voor zich zelf, en God voor ons allen, zegt het spreekwoord; daarom hoop ik, mijn Heer goedleven! dat gij mij den dienst, welken ik u bewees, zult vergelden. ––
De Schepen.
Dat is immers al afgesproken. ––
De Majoor.
(De houding aanneemende als iemand die geld telt.) Ja maar – bewijzen zijn zoo aangenaam – die ronde klinkende schijven zie ik zoo gaarne. ––
De Schepen.
Indien mijn huwelijk met cecilia doorgaat, zal ik u, met alle genoegen het besprokene geeven – kom, willen wij samen hier in de Star gaan, en een flesjen neemen? daar kunnen wij dan alles verder schikken. –
De Majoor.
Zeer gaerne. ––
(Binnen.)
Einde van het eerste Bedrijf.
|
|