Zij.
‘Ik versta u, fidelio! gij schijnt geen haast te maaken – dit had ik van u niet verwacht.’ ––
Hij.
‘Schoon Meisjen! uwe drift behaagt mij.’
Zij.
‘Mijne onpaslijkheid doet mij gezelschap zoeken; – maar gij schuuwt veelligt zieken.’ –
Hij.
‘Foei, therese! is dit u ernst?’ –
Zij.
‘Neen, fidelio! ik meen het niet.’ –
Hij.
‘Laat ik dan de zieke een kuschjen ontsteelen.’ – (Hij omhelst haar.)
Zij.
‘Dat was juist niet noodig.’
Hij.
‘Nuttig tot beider herstelling.’
Zij.
‘Zijt gij dan ook onpaslijk?’ –
Hij.
‘Geheel krank van liefde.’ –
Zij.
‘Is die ziekte doodlijk?’ –
Hij.
‘Men sterft er van, ten zij ze verdreven worde.’ ––
Zij.
‘Verdwijnt deeze ziekte niet van zich zelf? ’ ––
Hij.
‘Nimmer – indien zij hevig is.’ ––
Zij.
‘Welke zijn haare kentekenen?’ ––
Hij.
‘Zij is het allerhevigst in het bijzijn van den Doctor.’ ––
Zij.
‘Dat moet dan wel eene wonderlijke ziekte zijn.’ ––
Hij.
‘Het beste geneesmiddel is om de lijders te electrizeeren.’ ––
Zij.
‘Maar – wij vergeeten geheel den Saturdag: of ziet gij van de proef af?’ ––
Hij.
‘Geenzins – maar wij willen ons voegen naar de omstandigheden. ––
Saturdag, of dag van saturnus, die voor