Vrugten van mijnen geest, of Keur van verschillende bloemen
(1797)–Cornelia L. van der Weyde– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
bij therese: ‘beminnelijke Juffer!’ – zeide hij – ‘deeze is de dag der dagen voor een minnaar, daar hij aan venus, de Godin der liefde, is toegewijd – bijna alle volken hebben altaaren aan de liefde geheiligd – wie gevoelt ook het vermogen deezer hartedrift niet? – Gij evenwel, therese! weigert uw offer daaraan toetebrengen.’ – Zij. ‘Met onderscheid, fidelio! – men spreekt juist algemeen zoo veel niet tot lof van cyprus noch der Priesterinnen van amathonte.’ – Hij. ‘Het is gelijk gij zegt, Mejuffer! het oordeel moet over alle zaaken vonnissen; doch het verwondert mij geenzins, dat woeste volken, in die tijden, van welke wij twee, drie duizend en meerder jaaren verwijderd zijn, de liefde, als eene Godin, eerbiedigden – want wie wederstaat haar invloed?’ – Zij. ‘Ik, zoo gij zegt.’ –– Hij. ‘Uiterlijk – maar uw hart gehoorzaamt.’ – Zij. ‘Het is indedaad waar, dat uw geslacht de stoutheid ten deel is gevallen – wee haar, die met eenen van ulieden aanlegt, zij wordt altijd ten onder gebragt.’ – Hij. ‘In waarheid, men zegt dat dit het einde is waarop alle minnehandel uitloopt.’ – Zij. ‘Geene laffe spotternijën, fidelio! die kan ik geenzins dulden.’ – Hij. ‘Dierbaare therese! ik had geenzins voor u te beledigen. – Veele Geleerden lagen | |
[pagina 262]
| |
zich toe, om den oorsprong en de samenvoeging der woorden nategaan, en dan zou het woord te ondergebragt denkbeelden opleveren – als men van eene Juffer spreekt – van iets 't welk haar ondergebragt was. – Eene wonderlijke gedachte, dit beken ik.’ – Zij. ‘Laat ons niet muggeziften – dit haat ik.’ – Hij. ‘Vergeef mij deeze aanmerking, schoone therese! Het schijnt of het einde der week u mishaagt’ – Zij. ‘Ondankbaarek!’ – Hij. ‘Waarlijk, therese! gij zijt geemlijk.’ – Zij. ‘Ik zie wel, mijn Heer! dat ik kwalijk deed.’ – Hij. ‘Lieve Engelin! edelmoedigheid zou mij kunnen neigen om tot u te zeggen: “therese! ik sta af van mijn voordeel, en schenk u uw woord terug – doch. . . .”’ Zij. ‘Wel nu?’ – – Hij. ‘Groote edelmoedigheid duidt kleine liefde aan.’ – Zij. ‘Gij zoudt mij toch verpligten om met de proef niet te voleinden – ik zal u daar voor dankbaar zijn.’ – Hij. ‘Ik betrouw op uw woord.’ – Zij. ‘Wat beloofde ik u?’ – Hij. ‘De mijne te worden.’ – Zij. ‘Onder zekere voorwaarde evenwel.’ – Hij. ‘Waaraan ik gedeeltelijk voldaan heb.’ – Zij. ‘Gij spreekt bij alle gelegenheden van liefde.’ – | |
[pagina 263]
| |
Hij. ‘Wanneer de omstandigheden dit toelaaten is het mijne zaak; – echter ben ik verzekerd, Bekoorster! dat gij niet klaagen zult, dat ik u met herhaalingen verveele.’ – Zij. ‘Is dit alles wat gij omtrent den Vrijdag weet aantemerken?’ – Hij. ‘De liefde is eene zaak die volstrekt op deezen dag in aanmerking komen moet. Er zijn verschillende soorten van liefde, als, de ouderlijke – vaderlandsche enz.; doch wij spreeken nu van de eigenlijke liefde; zijnde de drift van het manlijk tot het vrouwlijk geslacht, en wederkeerig van het vrouwlijk tot het manlijk. – Liefde is dus die genegenheid, welke men voor een voorwerp der andere kunne bespeurt, waardoor wij zoodanig voor hetzelve ingenomen worden, dat wij, zonder het bezit, van dat voorwerp, geen heil kunnen smaaken; want dit is toch het doelwit der waare liefde; – geheel geestlijke liefde, zonder dat de zinnen in het spel komen, is ons, stervelingen, met een ligchaam even als met eene ziel begaafd, ondoenlijk.’ – Zij. ‘Eene recht stichtelijke beschrijving.’ – Hij. ‘Durft gij zeggen, therese! op uw geweten af, dat zij valsch is?’ –– Zij. ‘Mijn Heer! waartoe zoude ik voor dergelijke beuzelingen eene zoo plegtige verzekering doen?’ – Hij. ‘Wel bedacht.’ – Zij. ‘Waarlijk, fidelio! gij neemt eene | |
[pagina 264]
| |
overwinnende houding aan, die u kwalijk voegt.’ –– Hij. ‘Mijne zaaken staan schoon, therese!’ Zij. ‘Mijn Heer! gij verwondert mij.’ – Hij. ‘Dit is de uitleg; toen gij, Mejuffer! mij op de proef steldet was dit een teeken dat uwe wederliefde mij niet ontgaan zoude, te zij ik een domme bloed was; indien ik u had verveeld, misschien – ja zeker zoude ik uwe bespotting niet hebben kunnen vermijden – en nu?’ – Zij. ‘Is het uwe beurt, niet waar?’ – Hij. ‘Dat zeg ik juist niet – maar lagchen is mij meer eigen dan treurig zien.’ – Zij. ‘Maar, mijn Heer! – uw triumf is nog niet volkomen. – Ik verzoek om het slot van den Vrijdag – namelijk het artikel der bloemen.’ –– Hij. ‘Gaerne, Mejuffer! – Ontvang dan van mijne hand dit Vergeet mij nietjen – denk aan derzelver benaaming. – De bloemen, bevallige therese! zijn zekerlijk door God, tot onze vervrolijking, geschapen; dit schijnt toch haare voornaamste nuttigheid te zijn: het vergaderen der honig door de Bijën uit derzelver kelken, is eene bijkomende omstandigheid; want daartoe hadden zij die schoone gedaante geenzins noodig; somtijds bloemen te rieken, verfrischt de hersenen; doch te veel is nadeelig, daarom zijn bloemen in een slaapvertrek niet aanteraaden. –– Men kan uit de bloemen ook sappen en ge- | |
[pagina 265]
| |
neesmiddelen vervaerdigen; doch dit hebben zij met alle kruiden gemeen; zelfs zijn de gemeenste kruiden, uit een land oorspronglijk, dikwijls de heilzaamste tegengiften voor gevaarlijke kwaalen. Zoo goed toch is de Voorzienigheid, Zij geeft ook, nevens de kwaalen, de geneesmiddelen.’ – Therese, door het Vergeet mij nietjen bewoogen, verklaarde aan fidelio, dat zij hem den volgenden dag zou verwachten, en gaf hem, met eene tedere handdruk, zijn afscheid; 't welk de standvastige minnaar na den laatsten dag zijner beproeving met ongeduld deed verlangen. – |
|