| |
Donderdag.
Toen fidelio des donderdaags zijn therese bezogt, ontving zij hem in den tuin, die als een Terras tegen de Stadswallen gelegen was, en een schoon gezicht over de omliggende velden vertoonde. – Het was dien geheelen dag zeer heet geweest, zoo dat overal donderwolken te samentrokken – hij naderde haar daar zij op eene bank gezeten was, en zich nevens haar gezet hebbende, sprak hij haar dus aan: –
‘Geliefde therese! veroorzaakt u de nadering van het onweder geene vreeze?’ –
Hij.
‘Een blijk van een onschuldig hart.’ –
Zij.
‘Of van eene goede opvoeding.’ –
| |
| |
Hij.
‘Deeze omstandigheid, Mejuffer! geeft mij aanleiding om van het onweêr te spreeken, en wel voornamelijk omdat het donderdag is.’ –
Hij.
‘Gij weet, therese! dat jupyn, bij den Grieken en Romeinen, voor den Dondergod gehouden werd, evenwel zijn mijne gedachten, omdat zij jupiter zulke schoone naamen gaven, dat die goede Heidenen, die men zoo ligt verdoemd heeft, wel denkbeelden van één éénig God gehad hebben?’ –
Zij.
‘Fidelio! hoe stemt dit me hunne veelgoderij overeen? – neen, hierin moet ik u tegenspreeken.’ –
Hij.
‘Besef alles toch wel – het gemeen had grooten eerbied voor de Afgoden; – ook de gekken; maar geene wijze lieden.’ –
Zij.
‘Bezint gij u wel?’ –
Hij.
‘Volkomen Mejuffer! – De verborgenheden van ceres cleuzyna en alle heilige afzonderingen, spraken van één God. – Bij de opening der verborgenheden, zeide de Hoogepriester, en het Choor herhaalde het: Stervelingen! er is één God – dit was de lofzang van orpheus.’ –
Zij.
‘Het onweeder zet op met alle majesteit. – Zeg mij nu, geleerde fidelio! wat is de donder, volgens de gewoone spreekwijze; want ik versta hiermede bliksem, donder en weêrlicht?’ –
Hij.
‘Het onweeder ontstaat gemeenlijk na hitte, wanneer de lucht door geen zuiverenden
| |
| |
noordenwind verkoeld wordt. – De oorzaaken, waaraan men de vervuilende hoedanigheid van onzen dampkring toeschrijft, toonen den naam daar gebezigd, namelijk de dampen; de lucht immers, welke de onreine uitwaassemingen van zoo veele millioenen schepsels en krengen opvangt, moet wel vervuilen. – Deeze dampen, van eenen heeten aart zijnde, pakken op een, en worden door de wrijving ontstoken, dit veroorzaakt het weêrlicht en den bliksem; de donder is dat geluid, hetwelk veroorzaakt wordt door het losbarsten der wolken of des dampkrings, waardoor de bliksemschichten vliegen, die in hunnen onbegrijpelijk snellen voordgang de lucht breeken, en deeze zich hereenigende, brengt den slag voord.’ –
Zij.
‘Zou men zich ergens tegen den donder in veiligheid kunnen stellen?’ –
Hij.
‘Geheel niet – echter kan men zeker stellen, dat de eene plaats gevaarlijker dan de andere zij; – zoo is, bij voorbeeld, het schuilen onder een boom, terwijl het dondert, om den stortenden regen te ontwijken, veel gevaarlijker dan in het open veld te zijn. – maar tot geruststelling van allen moet men aanmerken, dat zelfs op plaatsen, waar de onweeders de meeste schadens veroorzaakten, nimmer voorbeelden zijn, dat deeze vlaagen zoo veel nadeel toebragten en menschen het leven kostten, dan wind, watervloeden, overstrooming van rivieren, en doorbraken van dijken en dammen. – Het is dus alleen aan te verre gedreven
| |
| |
zelfmin toeteschrijven, dat wij ons zoo zeer beängstigen gedurende het onweder, terwijl wij bij den felsten storm of overstrooming geheel bedaard blijven; want binnen onze wanden hooren wij vaak, met eene koele onverscheeligheid, den stormwind loeijen, terwijl misschien duizenden voor zijn geweld bezwijken; maar het onweeder stelt ons in gevaar, en bij gevolg vreezen wij, ongevoeligen, voor ons zelven gevaar te zullen lijden. –
Ook wij, mijne therese! zijn verpligt den Schepper van het Heelal voor de onweeders te danken – zonder die heilzaame donderbuijen zou toch de pest weldra alle landen ontsteeken – alles wat leeft, keert naderhand tot verrotting; de flikkering van het weêrlicht daar te boven verdelgt duizend schadelijke gedaanten, die anders onze vrugten en plantgewassen voor ons onbruikbaar zouden maaken.’ –
Zij.
‘Aanbidden wij dan den Onzichtbaaren, fidelio! – maar uw geliefd onderwerp, de liefde, hoe kan die met het onweeder overeen gebragt worden?’ –
Hij.
‘Dezelfde Almagt die den bliksem naar de aarde zendt, zeide ook: “wast en vermenigvuldigt!” – alle schepselen gehoorzaamen deeze stem – zouden menschen die dan tegenstreeven?’ –
Zij.
‘Gij denkt dan, fidelio! dat de Vorzienigheid mij u toegeschikt heeft?’ –
| |
| |
Hij.
‘Gij zeidet mij dat uw hart liefde voor mij gevoelde – het verstand alleen wedersprak nog die neiging – uw inborst is te braaf – uw oordeel te grondig, om de keuze van uw hart niet intevolgen.’ –
Zij.
‘Nog fraaijer! – Dan denkt fidelio dat het verstand ook tot hem, de uitspraak van mijn hart gehoor leenen moet?’ –
Hij.
‘Gewis, mijne vriendin! – indien uw hart een afkeer van mij gevoelde, zoude ik zwijgen; – maar nu zoude ik dwaas handelen, indien ik niet aandrong dat gij mij wildet begunstigen. – Hoe kan eene weldenkende Juffer gelukkig zijn, als zij, buiten noodzaaklijkheid, de inspraak van haar hart wederstaat? – Ik wil edelmoedig zijn, schoone therese! dus zal mijne liefde voor de voleindinge der weeke niet sterker aandringen. – Mijne aanmerking omtrent de bloemen, bepaalt zich thans, u te doen opmerken, hoe in de zaaden der meeste bloemen, wanneer men die door het Microscoop gadeslaat, de gedaante der bloem, welke daaruit moet voordkomen, te zien is. – Ontvang ten blijke der eenvouwigheid mijner liefde, dit nederig Veldviooltjen – vaarwel! tot morgen.’ –
|
|