ge therese! uwe ooren niet langer voor mijne inboezemingen sluiten, verhoor mij en – mijn heil zal groot zijn. ––
Mars, de Krijgs-god was, zeggen de Dichters, geen vijand der min; ook de Krijgslieden van alle tijden, hunnen vader daarin op het spoor volgende, zijn beminnaars der Jufferschaar; deeze, dankbaar van hunne zijde, hebben altijd veel smaak in helden gevonden; men kan haar dit ook niet ten kwaade duiden – de schoone Sexe, welker mindere krachten haar voor booze aanslagen, ja beledigingen blootstelt, bemint die lieden, welke verondersteld worden meer moed te bezitten dan hunne medeburgers, die niet tot den wapenstand zijn opgeleid: en, ten onrechte, vinden zij ook wel eens smaak in het glinsterend kleed, zonder te denken wat deeze couleuren aanduiden.
Als het Vaderland van een onrechtvaerdig vijand wordt aangevallen, is ieder Burger verpligt, tr verdediging van hetzelve, optekomen; – maar met het gevaar verdwijnt deeze pligt; want de oorlog is eene zoo afschuuwelijke zaak, zoodra die ophoudt verdedigend te wezen, dat geene weldenkenden besluiten kunnen, het beroep der wapenen aantevatten. – Het Krijgsmans leven, wel beöefend, is werkzaam; want er is geen stand die meer kundigheden vereischt; doch zoo als veele Officieren dien, in vredenstijd waarneemen, is hij niets dan luië ledigheid, die alle onheilen voordbrengt. – Gij, schoone Maagd zult toch niet