Vrugten van mijnen geest, of Keur van verschillende bloemen
(1797)–Cornelia L. van der Weyde– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
De zeven dagen der Weeke.
| |
[pagina 234]
| |
Hij. ‘De nederigheid verbiedt mij dit te stellen – maar vuurige liefde roept veel sterker: Ja!’ – Zij. ‘Zouden niet alle minnaars hetzelfde zeggen?’ – Hij. ‘Waarschijnlijk – maar het valt ligt, dit in mijn voordeel uitteleggen.’ – Zij. ‘Ik ben geheel aandacht – – vang aan.’ – Hij. ‘Schoone therese! alles hangt daarvan af, of gij mij bemint.’ – Zij. ‘Mijn Heer! Indien ik eens ja daarop antwoorde, dan was de zaak voor u gewonnen. – Immers is men dit in onze dagen eens, dat liefde een zeker oogmerk bedoelt, buiten 't welke zij geen bestaan heeft. – Als ik u genegenheid toedroeg, en u zulks zeide, dan zoudt gij al rasch op eene verbindtenis met mij aandringen – en – met recht.’ – Hij. ‘Hoe moet ik dan redenen? – In die onzekerheid wordt mijn verstand beneveld: – het is met mij, even als met iemand die in eene stik donkere duisternis omwandelt, en overal tegen aan moet loopen – geef mij eenig licht, therese! ik bid u, zoo mijne rust u dierbaar zij.’ – Zij. ‘Waarlijk, fidelio! gij vergt veel van mij; – maar, kom aan, ik wil u de mogelijkheid aanwijzen, dat gij eenige gunstige denkbeelden voor u, uit mijn gedrag afleiden kunt. – Indien gij mij volstrekt tegen stond, zoudt gij reeds lang van mij verstaan hebben, | |
[pagina 235]
| |
dat ik geen enkele lettergreep, over uwe liefde tot mij, van u hooren wilde.’ – Hij. ‘Schoone Engelin! mijn geluk is groot.’ Zij. ‘Draaf niet zoo hoog, fidelio! – ik zal u nog meer toestemmen – en echter valt er veel te doen eer wij alles eens zijn. – Mijn hart geeft geloof aan uwe liefde, en is daar over getroffen; – tracht nu ook mijn verstand te overtuigen, anders zal dit het hart tot stilzwijgen noopen, en uwe liefde zal nimmer slaagen.’ – Hij. ‘In de daad, dit mag men een stouten inval heeten, schoone therese! om het hart door het verstand te willen leiden; maar waartoe zal dit strekken?’ – Zij. ‘Uw omgang, fidelio! behaagt mij; – doch ik wil dat mijn Echtgenoot, als wij gehuuwd zijn, mij een zeker soort van eerbied inboezeme; – hiertoe moet zijn geest meer dan de mijne verlicht zijn; ik geloof dat veele huwelijken ellendig uitvallen, wijl zich de echtgenooten samen verveelen. – Zoo dra gij nu mij overtuigd hebt, dat mijn verstand, zoo wel als mijn hart, voedsel bij u kan verkrijgen, ben ik de uwe.’ – Hij. ‘Gij verwondert mij – doch ik begrijp u nog niet geheel.’ – Zij. ‘Gij moet mij op eene wijze bevrijën, die geest en kunde aanduidt, geheel nieuw, en verre van de verveelende herhaalingen der minnaars, mij elken dag wat nieuws doen hooren; en hiertoe stelle ik u ééne week. – Neemt gij dit aan?’ – | |
[pagina 236]
| |
Hij. ‘Buiten twijfel.’ – Zij. ‘Nu – dan moet morgen het begin zijn; want indien mijn minnaar te veel tijd noodig had, om zich tot deeze proef te bekwaamen, zou mij deeze reden alleen afschrikken, want, fidelio! ik wil een voorwerp tot mijn Gemaal hebben, dat geest bezit; doch het moet geene geestigheid zijn, welke aan de studeerkamer bepaalt blijft. – Komt u dit ook wat te streng voor?’ – Hij. ‘Mejuffer! uw eisch is nieuw – geheel zonderling; maar mijne liefde onderwerpt zich aan denzelven. – Op morgen kom ik uwe bevelen hooren.’ – Eindelijk wandelden zij naar huis, alwaar fidelio afscheid van zijne Beminde nam. – Beide bragten den nacht in onderscheidene overdenkingen door. – Therese, die fidelio in de daad beminde, wenschte, dat hij de proef mogt doorstaan; want zij had het onveranderlijk besluit genomen, om niet dan een man van verstand tot hoofd te kiezen. – De Jongeling van zijnen kant was niet zonder schroom, hoedanig hij slaagen zoude, evenwel waren zijne kundigheden geenzins te verachten, en hij begreep, zoo zijne pooging maar eenigzins gelukte, het hart van therese op haar verstand wel zoude triumfeeren. – Dit denkbeeld deed hem insluimeren. |
|