| |
| |
| |
De Staat der Letterkunde.
Oppervlakkig beschouwd, zou men zeggen, dat de Letterkunde thans in een bloeijenden staat was. – Nimmer mogt Nederland op zoo veel Schrijvers en Leezers roemen, dan tegenwoordig; – en vraagt men de Heeren Boekhandelaeren, hoe 't hen gaat? deeze klaagen erbarmelijk, en echter worden zij rijk. – De Heeren Schrijvers, over dat artikel aangesproken, betoonen ook weinig tevredenheid – dus van beide kanten klagten; waaruit wij dan zouden durven opmaaken, dat de Boekhandel kwijnt. – De reden, onzes bedunkens, ligt hierin: dat veele Lezers slechts boeken inzien om den tijd te korten, en niet om kunde te verkrijgen; van daar die groote zucht naar nieuwigheden, en dit, zou men zeggen, moet veel aftrek in boeken aanbrengen; ô neen, ieder voldoet zijn lust gaerne op de minstkostbaarste wijze – dit heeft de Leesgezelschappen en Leesboekerijën een aanzijn doen krijgen; – | |
| |
dus zijn de Heeren Boekhandelaars genoodzaakt hun verhaal op de Schrijvers te zoeken; want papier en drukloon daarop valt geen afdingen. – Door emigratiën uit vreemde landen, zijn veele edelen, en weleer rijken, in een zeer vernederden staat gekomen; deeze goede menschen verdienen liever half geld, dan niets, en die overvloed van welwillenden bragt de menigvuldige vertaalingen te voorschijn. – Ieder kan bijna vertaalen; immers het onderwijs in alle vreemde spraken vordert overzettingen; zelfs laaten minvermogende lieden hunne kinderen in eene of andere vreemde taal onderwijzen, dus bij dit onderwijs vertaalen zij, de een vlugger dan de ander; deeze alle, volleerd zijnde, kunnen met nut gebruikt worden, om een werk overtezetten. – 't Is waar, de Heeren Boekhandelaaren zullen ons tegenwerpen, dat niet elk, die vertaalen wil, den zin van een Schrijver, in eene andere taal, juist kan overbrengen – wij stemmen dit gaerne toe, ja gaan verder, en houden staande, dat geene vertaaling ooit zoo goed als een oorspronglijk stuk zijn kan; en dat men daarom, ten einde de Letterkunde buiten schade voordteplanten, oorspronglijke Schrijvers onzer landäart, alle werken die men in andere landen en taalen te voorschijn ziet komen, moest aanbeveelen en aanspooren om over die zelfde stof te schrijven. Een goed Aucteur toch moet vreemde taalen verstaan; dus zou in ieder land elk eenigzins geöefend schrijven, in het vak hem ter naspooring aanbevolen, zelfs verder dan zijn vreemde voorganger kunnen vorderen: – | |
| |
langs deezen weg zouden alle uitvindingen en denkbeelden voltooid, en het Menschdom verlicht worden. –
Wij moeten bekennen, dat onze medebroeders in Nederland, omtrent het geen Romans en vindingen betreft, nu en altijd achterlijk zijn geweest. De Hoogduitsche smaak heerscht thans alom, en in alle zaaken heeft de mode veel invloed; maar buiten dit, en de ongelukkige waarheid, dat slechthoofden overal den toon geeven, zal ieder moeten bekennen, dat de Hoogduitsche taal te ernstig, ja plomp is, om werken, die vlugge geestigheid vorderen, als Romans, Opera's, en gevoelvolle Drama's in dezelve uittedrukken. – Ik weet dat de Toneelspelers dier Natie, ondersteund door eene ervaaren bende Muzikanten, Opera buffa's, met goed gevolg vertoonen; maar wij spreeken hier alleen van waarheid, en geen schijn; om nu niet eens van het groot oogmerk des Schouwburgs, om het Menschdom te verbeteren, gewag te maaken, behoort toch de taal, ten toneele gevoerd, zoodanig te zijn ingericht, dat dezelve niet bespottelijk zij. – Neemen wij nu eens, ten voorbeelde, Aria's en Chorussen uit eene Hoogduitsche Opera, thans in den smaak:
Een vrouw zingt:
Dass ist ein vervloegte spass. driemaal. Andere Aria en duo:
Du bist ein ezel. driemaal. Op eene andere plaats:
Halt smoul. driemaal.
| |
| |
Vervolgens komen in dat en meer andere stukken, van onze Broederen de Germaanen, zulke onbeschaamde uitdrukkingen en gebaerden voor, dat zij zeer onhebbelijke denkbeelden bij de beide geslachten moeten doen geboren worden. – De kluchten, in onze Nederduitsche taale, voor honderd jaaren, ten toneele gevoerd, waren vol dubbelzinnigheden; maar nimmer met onordenlijke spreekwijzen doormengd, zoo als de Hoogduitsche Opera's. – Wij hoopen de reden daarvoor te moeten zoeken, dat men overal de zonde tegen de Natuur ziet pleegen; dezelve nu met kracht niet willende of kunnende uitroeijen, tracht men misschien haar tegentegaan, door de menigte lust tot liefdensvermaaken inteboezemen; want men mag een kleiner kwaad doen strekken, om een veel grooter voortekomen; en in deezen zin, beminde Lezer! moet gij die Hoogduitsche aartigheden opvatten, en gij zult weldoen. –
Billijkheid zal altijd onze pen bestuuren – wij zonderen uit den grooten hoop Hoogduitsche Dramatike werken, Menschenhaat en berouw, de Onechte Zoon, en eenige andere, die waarlijk meesterstukken mogen heeten; maar wij gelooven tevens, dat onze Landslieden, die in den dienst der Zanggodinnen hunnen tijd, rust en nagels verteeren, zeer wel in staat zijn, om even goede stukken als onze Germaansche Geallieerden te vervaerdigen. –
Wat nu de Romans betreffen, in het Engelsch of Hoogduitsch, zij hebben hunne waerde; maar, eenige weinige uitgezonderd, op verre na, zoo | |
| |
het ons toeschijnt, geene zulke alles overschrijdende verdiensten, om in andere taalen te worden overgebragt. – De uitweidingen in dezelven te vinden, behaagen ons, als wij die werken ter leen bekomen kunnen; maar slechts maatig, wanneer wij ons dezelven zouden moeten aanschaffen; daar te boven zijn de meeste te zeer uitgebreid. – Een oorspronglijk Schrijver durft tegenwoordig bijna van geen werk in twee boekdeelen spreeken; en de Duitschers komen met vijf, zes, zeven en meer te voorschijn. – Wat de Engelschen betreft, na richardson en fielding mogen zij van hunne Romans wel zwijgen. – De Franschen gaan wij voorbij – zij vechten met ons. –
Geschiedenissen en Reisbeschrijvingen kunnen in alle taalen even goed behandeld worden; zoo dus de liefhebberij der menigte daartoe liever vertaalingen kiezen wilde, het zij zoo – wij gelooven zelfs dat een Hoogduitscher voor Historien en Geslachtregisters, de Engelschman voor Reisbeschrijvingen, al ware het naar de maan, zeer geschikt is. –
De Dichtkunde schijnt in onze dagen geen veld te winnen, en met allen eerbied voor waarlijk groote Dichters, lust het ons te zeggen, dat deeze smaak ons verblijdt; ja, het kan ook niet wel anders zijn, of de vaerzen moeten bij alle volken, die tot het toppunt van beschaafdheid gekomen zijn, vergeeten worden; er is bijna geene wilde Natie, of zij telt Dichters onder zich. – Het is geenzins onze bedoeling de beöefenaars | |
| |
dier edele kunst te beledigen; maar uit het even aangehaalde zou men bijna stellen, dat woorden in rijm te brengen, zoo moeilijk niet is. – Wij gelooven dat het nuttiger voor allen zijn moet, wanneer men zich toelegt, welspreekend in Prosa te schrijven; de smaaken zijn zeer onderscheiden, en zulks is goed, dan kan ieder zijne neiging volgen. – Wij bewijzen onze hulde aan de Poëzij, door te betuigen, dat een schoon vaers aan ons oor zeer wel kan behaagen. –
Gelijk men ziet dat sommige stervelingen meer door de blinde Godin dan andere gediend worden, zoo gaat het ook met de genegenheid der menschen; de een is oneindig meer bemind dan wel de andere; eveneens zien wij sommige onderwerpen voor anderen geliefkoosd. Om uit veele twee voorbeelden te kiezen: men weet de geschiedenis van cora, het Peruviaansche meisjen, nu, dat zoete schaap is al meermaalen in haare ongelukkige liefde beschreeven; doch de Portugeesche Schoone, de castro heeft geen reden tot klagen, men heeft ook dikwijls om haar gedacht, en zoo ziet men de waereldsche zaaken veeltijds loopen – een onheil of ongeluk wordt meermaalen door anderen opgevolgd. –
Als wij nu uit het aangehaalde de som eens opmaakten, zou de uitspraak wel niet zeer gunstig voor de Letterminnaars kunnen uitvallen; doch schept moed, weldenkenden! wij willen u eenige woorden tot troost toevoegen – het moge de Schrijvers kwalijk gaan, de Nederduitsche taal is, sedert vijftig jaaren, merkelijk beschaafd – ook | |
| |
de Schrijvers oefenen zich meer en meer, aangespoord door verstandige hekelingen; ja, ofschoon veele Lezers uit verveeling een boek doorbladeren, door den tijd worden zij aan het leezen gewoon, en zullen dan welligt uit keuze, en tot verkrijging van kundigheden, een boek openen. Wanneer de Laauwrieren van bellona voor de Olijven van minerva de plaats zullen ingeruimd hebben – dan ook zullen de Zanggodinnen, afgeschrikt door het geklikklak der zwaerden en het balderen van het kanon, haaren voedsterlingen weder nieuwen geest inboezemen; – dan zien wij inlandsche Schrijvers even bekwaam als vreemden, om aan de lettergraagte der lezende menigte te voldoen; – de spiessen zullen tot pennemessen gesmeed – de kunsten en weetenschappen van nieuws herboren worden, en de boekhandel wederom bloeijen. – Geen Boekverkooper zal, in die gulden eeuw, met eenen Schrijver knibbelen; – de laatste, vereerd en hovaerdig op zijn post, zal niet dan waarheden voordraagen – nimmer zal iemand der Aucteurs op zijnen medebroeder schempen – neen, elk zal het werk van zijnen konfrater beter dan het zijne achten, en het leezen, zonder den neus optetrekken. –
|
|