gen. – Alle Koninginnen en vrouwlijke Despooten vergeeven het ons, wanneer wij dit beweeren! Niemand is ooit in eene kunst of weetenschap ervaaren, indien hij zich daarop nimmer toelag; – nu zal men voorzeker moeten toestemmen, dat jonge Vorsten, tot regeeren geschikt, in die groote kunst, meestal, eenig onderwijs ontvangen; doch dit mag aan onze zusters, ofschoon van koninglijken bloede, nimmer gebeuren; daarom is onze geliefkoosde stelling, dat eene Monarchin, door de wetten des lands verpligt moest worden, om een haarer onderdaanen tot bedgenoot te kiezen; – trouwens, indien het gezegde van groote mannen doorgaat, regeeren de mannen in die Rijken, waar vrouwen den troon beklommen hebben. –
Het kan onze goedkeuring geheel wegdraagen, dat gij, schoone Juffers! den mannen tracht te behaagen – zeker is dit uwe bestemming; doch onzes bedunkens zult gij hierin veel minder het doelwit treffen, indien gij dit einde betracht, door u in kleeding, houding, en oefeningen aan de andere Sexe gelijk te stellen; even gelijk verwijfde gebaarden den mannen onvoeglijk zijn, even zoo misstaan de ruuwe manlijke zeden aan u, onze beminnelijke zusters! – Niemand zal echter ontkennen, dat het geen wij hier aanhaalen, in de daad de vrouwen te laste kan gelegd worden. –
Wij hoopen, geliefde Zusters! dat uwe edelmoedigheid u deeze rechtmaatige klagten zal doen vergoelijken; lasteraars pleegen u te beschuldigen, dat gij ongaerne berispingen duldet; doch wij wee-