geene duisterheden begeeven; – 't is ons genoeg te weeten, dat onze onsterflijke wederhelft, voor meerder beschaaving, en het verkrijgen van grooter bekwaamheden, vatbaar is – die vermogens te gebruiken zij steeds het doelwit van ons en alle redelijke Wezens. –
Zouden nu alle redelijke Wezens tot denzelfden trap van volmaaktheid kunnen geraaken? anders gezegd: zijn dezelfde vermogens, die alleen na ontwikkeling wachten, in hunne ziel beslooten, zoo dat dezelfde opvoeding alle menschen tot evenveel bekwaamheid zou opleiden? of wel: zijn onze zielen ook onderscheiden in hoedanigheden? – Wij stellen het laatste vast, als meerder schijnende te beäntwoorden aan den wil van onzen grooten Maaker. – Vandaar kan men afleiden, dat veele groote mannen, zonder eenige bijkomende omstandigheden van opvoeding of lessen, alleen door eigen poogingen, en hunnen geest intevolgen, tot dien trap van kunde zijn opgeklommen, waarop men hen verheven zag. – Daar sommige slechthoofden, in tegendeel, vergeefsch de naauwkeurigste opvoeding genooten.
Elk prente intusschen deeze waarheid in zijnen geest, dat niemand op eens is wat hij worden kan; – door oefening ontwikkelen de vermogens – door denken verheft zich onze ziel; ledigheid, integendeel, is de roest der ziele. – Men gewenne zich dus, van der jeugd afaan, aan bezigheden, en worde gemeenzaam met het denkbeeld, dat wij op aarde geplaatst zijn tot nut der Maatschappij. – De driften zijn even als