| |
| |
| |
Mijne Wijsbegeerte.
Geplaatst op deezen ronden bol, welke zijnen loop tusschen de Planeeten volbrengt, vraag ik mij zelven af: wat zijt gij? – en welke is uwe bestemming? – Zoo dra mijn geest, op de eerste vraag, mij het antwoord in den mond geeft, ‘een Mensch,’ – rijst tegelijk het denkbeeld in mij op, hoe de mensch met een denkend vermogen begaafd, en verre boven het onvernuftig vee te schatten is. – Mijne Ouders, wel is waar, zijn de middeloorzaaken geweest, in een tijdstip wanneer zij weinig op mij dachten, dat het eerste kiemtjen ontwikkeld werd; – doch zij konden het stof niet bezielen – dit was het werk van den Almagtigen. – Hoe groot zijn de krachten des vernufts, die mijn groote Maaker aan alle stervelingen geschonken heeft; – maar hoe gering zijn dezelve niet, wanneer men het blad omkeert! – De mensch berekent den loop der dwaalsterren; doch weet tot heden niet, hoedanig hij het leven ontving, of waar zijn denkend vermogen geplaatst is. –
| |
| |
Mijne bestemming is, nuttig te zijn – mijn geest verheffende, ben ik voor meerder volmaaktheid vatbaar – ik mag dus mijn tijd niet verbeuzelen – ik moet mij zelven leeren kennen, ook de schoone woonplaats, door den Onzichtbaaren mij geschonken – de aarde, benevens alle haare voordbrengselen, moet ik niet onopmerkzaam beschouwen; – vooral moet ik weldoen – niemand schaden. – Maar hoe moet men het aanleggen, om zich zelve te leeren kennen? – Men moet acht geeven hoe ons de eenzaamheid bevalt; is zij ons lastig, dit duidt een ledig hoofd of een schuldig hart aan; echter wil ik mij niet afzonderen; – de mensch is tot gezelligheid geschapen – de samenleeving heeft recht op onze vermogens – aan haar moeten de deugden, die wij bezitten om anderen aantemoedigen, blijken; het is dus bij sommige gelegenheden dat ik de eenzaamheid verkieze; maar die nimmer alleen wil zijn is een slechthoofd – en die menschen schuuwt, moet zeer dikwijls valschheden ondervonden hebben of zijn hart is niet menschlievend; – uiterstens te mijden is prijslijk, en dus ook in deezen den middenweg aanteraaden, – Ik denk, bij gevolg, ik besta – deeze sluitreden der Ouden is bondig, namelijk: ieder mensch behoort zich aan het overdenken zijner daaden te gewennen; – wierd dit meer betracht, men zou zoo veele niets beduidende stervelingen op aarde niet aantreffen: – de bespiegeling alleen voldoet echter geenzins, om ons aan de bestemming, waartoe wij van hooger hand verordend zijn, te doen | |
| |
beäntwoorden. – Het zijn daaden, verrichtingen, die de Almagtige van ons vordert – ledigheid is de bron van veele wanbedrijven. –
Ieder kan in zijnen kring veel nuttigheid uitwerken, wanneer men den tijd uitkoopt; – wij zijn toch van elk verlooren oogenblik rekenschap aan God en der Menschheid verschuldigd; – en al deed men een tijd lang niet anders, dan verlooren uuren overweegen; deeze beöefening zal ons daarna in staat stellen, om onze natuurgenooten van dienst te zijn; – want wee! hen die hunne verkregen kundigheden niet ten nutte van het Menschdom besteeden; zij zijn den gierigaart gelijk, en deeze is, als eene pest der samenleeving, te schuuwen. –
Al wat natuurlijk is moet ons geen vrees inboezemen – de dood zelfs, aangezien als het einde en het leven bekroonende, is geenzins verschrikkelijk; – hij drukt, als 't ware, het zegel op onze goede of kwaade verrichtingen; – wil men dus den dood zonder angstvalligen schroom te gemoete zien, zoo behooren wij wel te handelen; dan zal ook de ontbinding ons als eene zagte rust toeschijnen na eenen vermoeijenden arbeid. – Wat meer is, die lang wil leeven, behoort den dood niet bovenmaatig te vreezen; – veelen toch snelden hem in de kaaken, door dwaaze voorzorgen om hem te mijden; – deugdbetrachting en weldaadigheid brengen den geest in eene zagte kalmte, die meer invloed dan men zich verbeeldt op onze gezondheid hebben. – Domheid is de moeder van meest alle ondeug- | |
| |
den. – door haar werden veele volken, van baldaadige Grooten voordgezweept, om het bloed hunner medebroederen, als water; te doen stroomen! – leder braaf sterveling is ten hoogsten verpligt alle zijne vermogens aantewenden ter verlichting van het Menschdom. – Hij, die zijne natuurgenooten tracht blind en onkundig te houden, is een vijand van het Heelal, en verzet zich tegen de hoogste Majesteit. –
Men moet nimmer tot morgen uitstellen wat men heden verrichten kan; want waarom zoude men iets ongedaan laaten, daar de dood ons zoo onverwacht verrasschen kan. – Hij, die veel afwerken wil, behoort maar ééne zaak tevens aantevangen; – wijze lieden drijven den spot met die sprookjens, welke men allerwegen in de Geschiedenissen aantreft, van die groote mannen, welke drie, vier onderscheiden zaaken te gelijk afhandelden. –
Een beproefd vriend is als oude wijn, welks deugd en waerde elk jaar vermeerdert; – zij, die een getrouw vriend of vriendinne hebben aangetroffen, handelen verkeerd, wanneer zij na nieuwe verbindtenissen trachten, daar het niet mogelijk is, twee vrienden even zeer te beminnen. ––
Men is niet verpligt aan de vriendschap hulde te bieden; doch tot het huwelijk wordt elk geroepen, die aan de einden der instelling kan voldoen; – niemand dus, die ongehuuwd blijft, vindt genoegzaame verontschuldiging ten zijnen voordeele. – Volgens het te vooren gestelde, | |
| |
zoude evenwel eene welbeweezene onvrugtbaarheid, den echten band moeten kunnen ontbinden – het land, waarin de huwelijken staat het hoogst in aanzien was, zou ook het meeste bloeijen. –
Na het huwelijk, is de opvoeding der jeugd een voorwerp, alzins de aandacht der Wetgeevers overwaerdig – hunne goede of kwaade opvoeding is toch het geen waarvan de welvaart of ondergang der Maatschappij afhangt. – Hij, welke dus, met even veel geest als rousseau begaafd, een uitvoerig samenstelsel van opvoeding in het licht gaf, zou den lof van het Menschdom verdienen. –
De kortheid is, in alle zaaken aanteprijzen – men moet geen zes woorden bezigen, wanneer men zijne gedachten met drie kan doen verstaan – 's menschen geest haakt na verandering; deeze les wordt niet genoeg van Schrijvers betoogt – hij, die behaagen wil, moet kort zijn, doch deeze stelregel moet hem niet tot duisterheid geleiden; want de eerste verdienste van een werk is klaarheid. –
De tijd verloopt even rasch in treurigheid als in blijdschap; maar wij willen bij de laatste zijn voordgang gaerne stuiten, en in kommer dien verhaasten. – Hevige rampen zijn zelden lang van duur, en al ware dit zoo, evenwel zouden wij verligting ontwaaren, wijl zich dan de ziel tegen de onheilen verhardt. – Die over pijn klaagt is lafhartig – niemand verduurt zwaarer smarten dan zijn gestel lijden kan, anders zoude hij bezwijken. –
Men heeft, zoo wel bij de Heidenen als bij | |
| |
de Kristenen, het onweder lang voor een toorn der Godheid gehouden: – het is echter geen blijk van een schuldig gewisse, bevreesd te zijn voor onweêrs vlaagen: – de verzuimen der opvoeding kunnen ook hiervan oorzaaken zijn. –
Men heeft de Ouden nimmer op hun rechte waerde weeten te schatten – men heeft hun te hoog verheven of te laag verneêrd: – Omtrent den eerbied voor het huwelijk, zorg voor de opvoeding hunner kinderen, de gedachten over het point van eer, en de goede inrichting der openbaare wegen, waren de Ouden ons verre vooruit, in de bloeijende dagen van Griekenland en Rome; doch voor het overige zijn wij hunne meesters. –
Hij, die leert, dat de liefde het Opperwezen vertoornt, bedriegt het Menschdom, of is een dwaas; – doch zoo zeer de Oneindige ons de liefde geboden heeft, even zeer haat Hij trouwloosheid; – die dus eens gekoozen heeft, kan niet dan door den dood of ontrouw deeze banden verbreeken. – De tijd en jeugd, eens verloopen zijnde, keeren nimmer weder – wijsheid leert dan die wel te gebruiken: – ongelukkig voelt men pas hunne waerde, meestal, wanneer beide niet te herroepen zijn; ja, het gemis der zaaken doet eerst recht derzelver waerde beseffen, dus gevoelt de zieke best de aangenaamheden der gezondheid. – Gevangenen en slaaven schatten de vrijheid het hoogst – enz.
Gekken en slechthoofden worden hier uitgezonderd, wijl die de wijsheid verfoeijen of voor het minst niet achten. –
|
|