Tot dus verre gaat onze redenkaveling wel door; doch zal zij niet onder de aangehaalde nietssoorten, door een of ander Leezer gebragt worden? – misschien ja; doch om van onzen kant dit, zoo veel doenlijk, tegen te gaan, willen wij het nut daarvan trachten aantetoonen.
Deeze Verhandeling kan den Leezer helpen denken – hoe veel menschen en zaaken zullen hem niet voorkomen en voorgekomen zijn, die niets te beduiden hadden; – door onze aanteekeningen versterkt, zal hij die leeren onderscheiden – dus hebben zij nut gedaan. – Ja maar, kunnen anderen denken, deeze nuttigheid is zoo groot niet, of men had die aanmerkingen over niets wel kunnen misschen; – maar, Geliefden! zijt gij nu zoo ongemakkelijk, daar u immers dagelijks zoo veele nietsbeduidende zaaken, zelfs van den kansel en de catheder, worden voorgehouden? – Wat zijn uwe wetten – uwe privilegien – uwe acten en rescripten zeer dikwijls anders dan een louter niets?? – –Genomen, deeze Verhandeling was even zoo ontbeerlijk als het vijfde rad aan een wagen, dan nog verliest gij weinige oogenblikken om deeze Gedenkstukken doorteleezen, daar zich eene mogelijkheid opdoet, dat zij u in staat stellen, om niets van iets, zoo, wel in daaden als menschen, te leeren onderscheiden – dan zal men u geen knol in de muts draaijen, zonder dat het u kome te blijken, en gij zult wijs en gelukkig zijn. –
Wij willen de mogelijkheid stellen, dat deeze verheven doeleinden, welke wij u daar voorstelden,