Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijTweede deel
Zeven-entwintigste brief.
| |
[pagina 113]
| |
Ik wilde u alleen maar zeggen, Broêrtjen lief! dat ik een bezoek van zekeren kruijer gehad heb, die met rijke schatten uit de Oost gekomen is, en die hij altemaal op louize wil doen beklijven. - Die kruijer dan, wilde ik zeggen, behoort mede onder dat soort die geen Godsdienst hebben; - hij schimpt en smaalt altijd op onzen gelukstaat, omdat wij van den Heere zijn uitverkooren - nu, dat is voor zijne reekening. - Wel, mensch! die kruijer heeft het dan danig en danig met louize op - ik vreeze..... ja laat ik zwijgen. - En wat zegt gij weêr van adelaart? die heeft andermaal, buiten mijne toestemming, eene afspraak met kruijer gemaakt, namelijk om louize naar Engeland te zenden - en hij, die rijke Oost -indischvaarder, weetje? zal haar vergezellen. - Ik ben nog blijde dat het naar Engeland is; want de Engelschen zijn onze Geloofs- en Bondgenooten. - Eerst was ik in de verbeelding, dat zij naar het Land, daar niet dan Atheïsten woonen, daarze den Koning en de Koningin geguillottineerd hebben, dat godlooze, onrustige Frankrijk zouden vertrekken. - Alle mijne zielroerende aanmerkingen vallen op het hart van deezen zondaar als olie in het vuur; daarom heb ik mij deeze reize, uiterlijk maar laaten welgevallen. - Deed ik zoo niet best, Broedertjen! om mijn zieltjen niet te bezondigen? - Nu ben ik, met eere, van dat godloos Ding ontslagen. - Ik hoop nu, Broedertjen lief! dat gij mij ten tweedenmaal zult bijstaan, en bij mij komen logee- | |
[pagina 114]
| |
ren; och! een derde man brengt toch de spraak aan. - Ik heb mij ook de laatste keer zoo wel - ô! zoo wel! met uwe hulp bevonden, dat ik al weder danig na uwe versterkende middeltjens verlange. - Nu - Broedertjen in den geloove! ik wachte u overmorgen, tegen den middag, en blijve
Uwe heilwenschende Zuster,
bedilziek. |
|