Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijTweede deel
[pagina 87]
| |
veel beter te vreden. - De ontmoeting op den hoogen berg, welke u bekend zal zijn, heeft, misschien, daar aan veel toegebragt. - Dit verheugt mij; want hoe meer ik hem leer kennen, hoe achtingwaerdiger hij zich aan mij vertoont. - Op onze reize naar Wezel zag ik twee daaden van menschlievendheid door hem verrichten, welke nooit uit mijn geheugen zullen gaan, en daar hij van dezelve waarschijnlijk u niets zal gemeld hebben, moet ik hem vervangen; want het spreekwoord van de kinderen der oude Germaanen behaagt mij: geef eer aan hem die zulks verdient. - Even buiten Cleef gekomen, zagen wij voor ons eene menigte menschen, en hoorden, nader bij komende, een verward geluid van kermen, vloeken, smeeken en dreigementen; - ik wist niet wat ik hiervan maaken moest - eindelijk bij den troep komende, herkende ik eenige dier persoonen voor Wervers, welke een jongman met geweld voordsleepten, terwijl een stokoude Grijsaart uit al zijn vermogen achter aan liep, en schreijende bad, dat men den steun van zijnen ouderdom toch niet zoude wegvoeren. - Henry gebood den Postiljon stil te houden, en sprak die schelmen aan. - Een Krijgsman heeft toch altijd eerbied voor Officieren, en onze vriend draagt, behoudens zijn rang, de Hollandsche Uniform; dus de Sergeant, welke de aanvoerder was, hoorde na hem, kwam, met den hoed in de hand, aan ons rijdtuig, en henry sprak hem aldus aan: | |
[pagina 88]
| |
‘Wel, Kameraad! wat wilt gij van dien Jongman hebben?’ - Sergeant. ‘Heer Officier! 't is een Recruut, dien wij naar Wezel brengen.’ - Henry. ‘Maar hoe schreeuwt u die oude man zoo na?’ - Sergeant. ‘Heer Officier! - - 't is een Recruut - - zijn Vader - die grijskop, plaagt ons vreeslijk om hem weder te hebben.’ - Henry. ‘Hij heeft zeker vrijwillig dienst genomen?’ - Recruut. (Eer de Sergeant kon antwoorden.) ‘Neen! - neen - mijn Heer Officier! - zij voeren mij met geweld mede.’ - Sergeant. (Zijn stok opheffende.) ‘Wat zegt de Hondsvot daar?’ - Henry. ‘Geen geweld, zeg ik u, in mijne tegenwoordigheid!’ - Sergeant. ‘Ik bid u om vergeeving! - - maar de Heer Officier weet het Krijgsmans gebruik. - Ik ben op werving uitgezonden - en deeze jonge Knaap is een schoon kaerel - hij kan misschien fortuin maaken - de Koning moet gediend worden.’ - (Intusschen was de Vader ook nader bij gekomen, welke dit gesprek hoorde, daaruit hoop op de ontzetting van zijn zoon schepte, en henry daadlijk aansprak.) Grijsaart. ‘Och! mijn goede Heer! zeg toch dat ze mijn zoon niet medeneemen!’ - Sergeant. ‘Oude Stumpert! het is niet mogelijk.’ - | |
[pagina 89]
| |
Grijsaart. ‘Hij is het eenige overblijfsel van mijne zes kinderen - alle zijn ze in 's Konings dienst gesneuveld. - Ik dacht niet, toen ik deezen kleinzoon groot bragt, dat men deezen ook mij ontneemen zou.’ - Sergeant. ‘Heer Officier! ik verzoek u mij niet langer optehouden - de marsch is groot.’ Henry. ‘Een oogenblik, Sergeant! - - Heeft de Recruut zijn handgeld ontvangen?’ - Sergeant. (Beteuterd.) ‘Wel - ja - Heer Officier! wel ja, immers - dat hoort zoo.’ - Recruut. ‘Ach! mijn Heer! ik heb helder noch penning ontvangen. - Zij sleepten mij in een kroeg, dwongen mij te drinken, en toen ik uitgeslaapen had zeiden zij dat ik Soldaat was, en mede moest.’ - Sergeant. (Hem dreigende te slaan.) ‘Houd den bek, vervloekte rekel! of ik zal u dat snappen eens afleeren.’ - Henry. ‘Wat bedaarder, Sergeant! of ik zoude u eens, op eene gevoelige wijze, wat meer eerbied voor Officieren inprenten.’ - Sergeant. (Zeer beleefd.) ‘Heer Officier! excuseer mij! - - Dient de Heer Officier zijne genadige Majesteit, den Koning van Pruissen?’ Henry. ‘Neen, Kameraad! - ik ben Majoor in Hollandschen dienst, maar weet daarom zeer wel wat uw pligt is. - Wilt gij deeze Zaak in het vriendlijke met mij afdoen?’ - Sergeant. ‘Heer Officier! dat wenschte ik wel, maar het staat niet in mijne magt. - Ik moet dien Recruut aan mijn Capitein presen- | |
[pagina 90]
| |
teeren - een zoo schoon kaerel - zie eens.’ - (Tegen den Recruut.) ‘Kop hupsch! jonge ijzervresser!’ Henry. ‘Nu - ik zal dan moeten zien of de Generaal sallmon, aan wien ik heden nog mijne opwachting maaken zal, u beter kan bepraaten - wees intusschen voorzichtig, Sergeant! want de zaak zal gevolgen hebben, en benevens uw gansche gedrag onderzogt worden; zoo daar iets op te zeggen valt, kan ik u verzekeren, dat gij haast weêr op schildwacht zult staan.’ - (Tegen den Vader.) ‘Schep moed, oude Man! ik zal uw zoon wel vrij krijgen, al moest ik er om naar Berlyn reizen - ik zal uwe zaak den Koning voordraagen.’ - Met een hield henry zich als of hij wilde vertrekken, en gebood den Postiljon voord te rijden; maar de Sergeant, nu bevreesd geworden, verzogt hem nog een weinig te vertoeven, en beduidde onzen vriend, dat hij geen Recruut mogt ontslaan, maar henry antwoordde, dat deeze Recruut geen handgeld ontvangen, en gevolglijk geen dienst had genomen. In kort, om deeze zaak af te doen, gaf hij aan den Werver het volle handgeld, en een Rijksdaalder daar te boven, om op zijne gezondheid te drinken. - De Sergeant, nu te vreden, ontsloeg den Recruut, nam, met veel eerbied, afscheid en vertrok wederom naar Cleef; terwijl wij, door Vader en Zoon, met traanen begroet, en duizend zegenwenschen overlaaden werden. - Henry gaf hun nog een | |
[pagina 91]
| |
geschenk, met bijvoeging, dat, indien de Werver hen weêr mogt lastig vallen; zij zich dan aan den Commandant van Wezel moesten vervoegen, aan wien hij beloofde dit geval te zullen verhaalen. - Op weg betoonde ik onzen vriend mijne verwondering, dat hij dien Werver nog geld had gegeeven; maar henry gaf mij te kennen, hoe dergelijke handelingen, zeer dikwijls, bij het werven, voorvielen; dat daar geen verhaal op vallen zou, en het dus best was den Sergeant met eenig geld te vreden te stellen; om daarna niet genoodzaakt te zijn den Officier tienmaal meer aantebieden. - Wij vervorderden nu onze reize naar Wezel. - Het was schoon weêr, maar de lucht werd zwanger van donder; ons overviel ook eene zwaare bui, toen wij nog twee uuren van Wezel af waren; na veele zwaare donderslagen en felle bliksemflitsen, sloeg een derzelve den Postiljon van zijne zitplaats ter aarde; terwijl de paerden, zonder bestuur zijnde, als goede postpaerden, spoor hielden, stapte henry, met veel bedaardheid, op den dissel, greep de teugels, bragt de paerden tot staan, en redde ons dus uit het gevaar. - Zeer begaan zijnde met den Postknecht, keerden wij terug om na denzelven te zien; maar wij vonden hem dood ter aarde liggen. - Beide beklaagden wij den ellendeling, als een krijgsman op zijnen post gesneuveld. - Wij namen dit lijk in het rijdtuig, reeden, om deeze omstandigheden, stapvoets voord, en kwamen behouden binnen Wezel, alwaar wij den gesneuvelden aan het Posthuis lieten en een logement betrokken. - | |
[pagina 92]
| |
Ik kan niet uitdrukken, hoe zeer mijne gevoelens van eerbied, voor onzen braaven vriend, vermeerderen; ja hij zal, zoo lang ik leeve, mijn held blijven; ik wil dit geval in sierlijke vaerzen beschrijven. - Eene zaak verwondert mij, namelijk, dat henry, zoo gevoelig voor het waare schoon, mijne Dichtoeffeningen schijnt te verachten. - Ik wil niet zeggen dat een kwaade smaak deeze beöordeeling veroorzaakt; want onze vriend bezit een fijn verstand; maar ik wil dit veel liever aan zijne kwelling toeschrijven. - Dit is het eenig verschil dat wij samen hebben. - Zijne edele ziel en zagtzinnigheid doen mij hoopen op de vervulling der prophetiën van den Kluizenaar. - Ik weet, mijn Heer! dat dit verhaal u niet onaangenaam zal zijn. - Wij blijven hier nog eenige dagen, waarna wij ons naar Brussel zullen begeeven; schrijf intusschen gerust aan henry, uwe brieven zullen, indien wij vertrokken waren, ons nagezonden worden. - Geloof mij, als ik u betuige met waare achting te zijn,
Heer Majoor!
Uw, ten dienst bereide, Dienaar,
hexameter. |
|