| |
| |
| |
Honderd tiende brief. Henry aan Frederik.
Waerdige Vriend!
Ik ben terug - want het meisjen heeft zelf verzogt dat men haar niet vervolgen zou. - Ik was met powhatan op weg getoogen, ieder van een knecht vergezeld, en steeds om beurten den zand- en kleiweg berijdende. - Wij vernamen te B., een dorp drie uuren van hier, dat zoodanig rijdtuig, als wij beschreeven, daar door gereeden was; wij volgden toen het spoor hooger op naar Gelderland, en naderden hun zoo sterk, dat, eindelijk te Rheenen komende, mij, door den Veerman, het volgend briefjen werd overhandigd:
‘Heer Majoor Henry!
Vervolg mij niet - gij zoudt een ongeluk veroorzaaken; want ik ben, met mijnen vrijen wil, bij hem, die mij vergezeld. -
louize.’
| |
| |
Gij kunt wel beseffen hoe ik te moede was, toen ik den inhoud van dat briefjen geleezen had. - De Overste was, na de lectuur, even gewillig als ik, om louize aan haar lot overtelaaten - en dus keerden wij terug. -
Wel, frits! wat zegt gij nu van louize - van dat meisjen, voor welke gij de partij zoo sterk tegen mij trokt? - Het is eene trouwlooze, wier verlies mij sterk grieft. - Dan, het is beter dat haar valschen aart nu bekend worde, dan wanneer ik door den echt met haar vereenigd was; - dus, er is geen kwaad of er steekt iets goeds in, zegt de Talmud. - Intusschen ben ik bitter bedroefd, maar tevens veracht ik de laagheid van louize. - Waarom mij niet aangesproken en gezegd, dat zij mij niet beminnen kon; ik zou gedacht hebben, men is geen meester over zijn eigen hart; - maar zoo verraadelijk te handelen, frederik! ô! ik haat haar - voor alijd heeft zij mijne liefde verbeurd. -
Ik kan, voor het tegenwoordige, niet verder schrijven; - als ik wat bedaarder van geest ben zal ik deezen, op morgen, vervolgen. - -
| |
Vervolg.
Niemand neemt meer deel in mijn ongeval, dan cecilia. - Het meisjen is zeer aangedaan over het verlies van haare vriendin, - Gij moogt | |
| |
dan zeggen wat gij wilt, maar zij is mijn eenige troost, in deeze doodlijke ontmoeting. -
Na deezen stap van louize, geloof ik niet, frederik! dat gij haar partij nog trekken zult; hoewel ik weet, dat, als mijn vriend eens iets begreepen heeft, hij niet gemakkelijk daarvan is af te brengen; en sedert eenigen tijd scheen mijne Ontrouwe zeer wel in uwe gunst te staan. - Evenwel gij zoudt nu dol moeten wezen, om het nog voor louize op te vatten. - Het doet ook niets ter zaake; want ik ben geen liefhebber, om 't geen ik zie mij te laaten ontstrijden. - Ik mag wel zeggen, dat ik door dat meisjen bedroogen ben. - Hoe openhartig scheen zij! - Hoe bekoorelijk was haare taal - de deugd zelf sprak door haar mond - zij kon elk betoveren - en dit alles was valschheid. - Hemel! hoe is 't mogelijk ? - Vriend! ik ben niet gelukkig in mijne keuze geweest; maar 't is te laat dit nu te bedenken. -
cecilia, welke gij van strafwaerdige inzichten beschuldigt, zal nu, hoop ik, door u, van alle verdenking vrijgesproken worden. - Ik wil zeer gaerne gelooven, dat, als ik haar, in de plaats van louize, had aangezogt, ik geene weigering zou hebben behoeven te wachten; - maar zij bemint louize veel te oprecht, dan dat zij haar ooit zoo een vuilen trek zou gespeeld hebben, als waarmede gij haar beticht. - Zij is ook te fier van gemoed, om iemand te begeeren die haar niet daadlijk, boven de geheele Sexe, verkiest. - In kort, frederik! gij hebt dit niet wel geraaden; hoe zeer ik anders uw verstand roem, zijt gij, | |
| |
in deezen, veel te scherpzinnig. - Had ik cecilia thans niet, ik zoude tot wanhoop vervallen; want hoe zeer ééne der schoone Sexe mij verraaden heeft, moet ik echter bekennen, dat die lieve zusters van ons geslacht, veel medelijdender zijn, en zich beter op de kunst verstaan, van een verdrukten optebeuren dan de mannen. - cecilia trekt nog steeds de partij voor louize; hoewel zij niet nalaaten kan te bekennen, dat zij nooit zoodanigen stap van haare vriendin verwacht had. - Het geheel huisgezin is bitter bedroefd om het meisjen; maar tevens zegt de Heer rykaart, dat louize zijn huis, door die vlugt, onteerd heeft, ten minsten hem eene groote belediging heeft aangedaan. - Dominée deugdlief is ook op de hand van mijne, voorheen beminde Vlugteling - die braave man oordeel over alle harten naar het zijne. ‘Men moet zijn oordeel nog opschorten’, zegt die menschlievende Geestlijke, en zich wel wachten, om iemand, zonder klaarblijkelijke bewijzen, schuldig te verklaaren. - Eene Juffer, als louize, die gevoelens van Godsdienst en eer bezit, zal een, zoo ligtvaerdige, stap, als deeze is, niet begaan, daarom geloof ik zekerlijk dat zij, met geweld, ontvoerd is; - en wat het briefjen betreft, men kan haar gedwongen hebben dit te schrijven. - Misschien ook heeft louize voor ongelukken gevreesd, wanneer de Majoor haar achterhaalde.’ Dit is van den Predikant heel toegeevend en kristelijk gesproken; maar louize is toch altijd voor mij verlooren. -
| |
| |
Ik moet de pen nederleggen - men roept mij; want sedert het noodlottig geval logeer ik op Ons Genoegen - Mevrouw rijkaart en cecilia hebben mij hiertoe vriendlijk genoodzaakt, opdat ik mijne gedachten wat zou kunnen verwijderen. - Misschien vervolg ik deezen heden avond. - -
| |
Vervolg.
De commandeur kruijer is hier aangekomen; die eerlijke man is zeer getroffen door dat ongeluk. - ‘Ik kwam’ zeide hij, ‘om u samen te vereenigen - en is nu, helaas! mijne Dochter ontvlugt!’ - Deeze is mede van gedachten, dat zij tegen haar wil geschaakt is; want hij begrijpt niet waarom zij zou geveinsd hebben, indien het al waar was, dat zij een ander beminde. - Hij gaat zoo aanstonds op reis, om haar te zoeken; ‘want zij zal hulp noodig hebben’, zegt hij. - powhatan zal hem vergezellen: deeze heeft zoo veel achting voor louize opgevat, dat hij nog geen woord tot haar nadeel hooren mag; - maar ik, die niet gaerne, op den klaaren middag, bij het licht der zon, mij laat diets maaken, dat het nacht is, gaa niet mede, hoe zeer men mij daartoe verzogt heeft. -
Ik kon, mijn beste vriend in deeze verdrietige | |
| |
omstandigheden, nooit op aangenaamer plaats aangeland en in beter handen gevallen zijn, dan bij dit beminnelijk huisgezin. - Alles beijvert zich, om de droefheid, die mij verteert, te verdrijven. - cecilia - de schoone cecilia verlaat mij nimmer. - ‘er zijn’, zegt zij, ‘beklaaglijke voorbeelden van lieden, in uwe omstandigheden, die, soortgelijke gevallen te sterk aangetrokken hebbende, ongelukkig zijn geworden. - Ik wil volstrekt niet dat ge u aan de droefheid zult overgeeven. - Men moet de reden gehoor geeven. - Ik verzeker u, alle meisjens denken niet als louize - kom, willen wij eens wandelen?’ - dan neemt zij mijn arm, of vraagt: ‘Wil ik voor u op de Piano forte speelen? - ô! cecilia wil alles voor haar vriend henry doen, als zij hem maar behaagen kan - ô! zij schat u zeer hoog’. -
Ik moet u bekennen, meester frederik! dat het mij spijt, dat mijne keuze niet op de vriendin van louize gevallen is. - Men moet toch erkennelijk zijn; - want hoe veel genegene vriendschap heeft cecilia mij beweezen, sedert wij elkander kenden? - Hoe sprak zij altijd in mijn voordeel, bij de voorheen zoo teder beminde louize? - en ik geloof dat zij veel meer voor een minnaar zou over hebben, dan mijne Ontrouwe, zelfs toen zij mij nog beminde; want ik geloof, met grond, dat louize veel tederer voor haare vriendin was, en veel meer van haar kon verdraagen dan van een begunstigd minnaar; doch het zij hoe 't wil, niemand zal mij immers willen betwis- | |
| |
ten, dat ik even vrij ben, als of er nimmer eene louize onder mijn oog gekomen ware - en dus, gij moogt raazen zoo veel gij wilt, ik zal cecilia eens beproeven, en zoo ik waarlijk bevinde, dat zij liefde voor mij in haar boezem voedt, dan top ik het, en wil er den boel aan. waagen; - want mijn hart, dat door smart verscheurd wordt, moet zijn troost in een nieuw engagement zoeken. - Ik ben even als de wijnstok, die langs den grond zou kruipen als hij niet ondersteund wierd; - laat ik mijne ranken, nu verslenst door eene hagelbui, om den schoonen jongen roozenboom slingeren, dan zullen wij samen een fraaijen lusthof, Gods aarde, met onze bloemen en vrugten versieren. - Ik heb lang genoeg den raad mijner vrienden gevolgd; nu wil ik aan de inspraak van mijn hart gehoor geeven - en ik kan, in deeze bittere rampen, mij niet weêrhouden aan schoonheid en deugd hulde te bieden. - Ja, ik heb vast beslooten om cecilia aan te spreeken, en zelfs zoodra de gelegenheid zich daartoe aanbiedt. -
Als gij deezen ontvangt, frits! zult gij mij immers uw wijzen raad niet onthouden? - maar ik weet het al, cecilia behaagt u niet - daarvan komen alle die scherpe vraagen en aanmerkingen, omtrent dat meisjen; maar gij kent haar niet, en ik wel. - Nu - ik zal deezen nog niet afzenden; maar u, in een vervolg, melden, hoe ik geslaagd ben, en praat dan zoo veel gij wilt, gij zult toch de zaak niet meer kunnen veranderen. -
| |
| |
| |
Vervolg en slot.
Goeden avond, frits! - Triumf! ik heb overwonnen; - maar evenwel niet zonder moeite. - Ik moet u alles verhaalen - of beschrijven, zoo gij wilt. - Ik heb de valsche louize, voor altijd, uit mijne gedachten verbannen - en open beide uwe ooren, frits! gij zult een gesprek verneemen, tusschen cecilia en mij gehouden. - Ik zogt haar op, en vroeg om eene wandeling met haar te doen, waarbij zij iets nieuws zou verneemen. - Zij nam dit, met haare gewoone vriendlijkheid aan, en wij gingen op weg. - Al praatende kwamen wij in het boschjen, en daar rustten wij in een Prieeltjen, en waarlijk toevallig in het zelfde, daar louize weleer met mij gezeten had. - cecilia sprak mij op de volgende wijs aan:
‘Wel, henry! wat goed nieuws zal ik van u verneemen? - Ik val juist niet nieuwsgierig - evenwel onze Sexe heeft er de naam van.’ -
Ik. ‘Schoone cecilia! kunt gij het niet raaden?’ -
Zij. ‘Eigenlijk mag men geene vraag, met eene vraag beantwoorden.’ -
Ik. ‘ô! Een zoo verstandig meisjen heeft dit geheim zekerlijk al bespeurd.’ -
Zij. ‘De vleijerij, mijn vriend! moet tusschen ons geen plaats vinden - en deeze on- | |
| |
deugd is ook niet nieuw. - Wij, meisjens, worden daarmede maar al te dikwijls in den slaap gewiegd.’
Ik. ‘Het is geen vleijen, die kunst versta ik niet; - maar ik ben wat verlegen, om u dat nieuws te verhaalen. - Ik verbeelde mij, gij zoudt het al weeten.’ -
Zij. ‘Och neen! ik heb niets gehoord, als dat onze Tuinman deezen morgen een zeer groote snoek in de schakels gevangen heeft. - Meent gij dit ook, henry?’ -
Ik. ‘Neen - schoone cecilia! - Het is wel eene vangst, die zeker iemand gedaan heeft - maar het is geen snoek.’ -
Zij. ‘ô Ja! - nu weet ik het - De Tuinman heeft order om jonge Leeuwrikken voor mij te zoeken, die ik zelf wil opbrengen, en die zullen gevonden zijn - niet waar?’ -
Ik. ‘Beminnelijke cecilia! laat af mij langer te plaagen - het zijn geen Leeuwrikken daar ik van spreeken wil - 't is van mij zelven.’
Zij. (Vriendelijk.) ‘ô! Dat zal mij altijd aangenaam zijn. - Wat u aangaat interesseert (zagtjens) mij.’
Ik. ‘Beminnelijk Meisjen! dit verstout mij. - Het is onmogelijk u te zien en onverscheelig te blijven - ieder moet u minnen.’
Zij. ‘Alweêr complimenten? - henry! schei uit - ik kan die niet veelen - en - vooral niet van u.’ -
Ik. ‘Het zijn geene complimenten - die | |
| |
haat ik; maar zuivere waarheid. - Ik heb u te veel gezien om niet te wenschen naar de eer van u te behaagen.’
Zij. ‘Ik zie wel dat gij lust hebt om te badineeren; - maar gij misbruikt toch wat veel mijne goedheid.’ -
Ik. ‘Schoone! gij wilt mij dan niet verstaan?’ -
Zij. ‘henry! het is niet mogelijk dat gij dit zoudt meenen.’ -
Ik. ‘Engelin! ik spreek zeer ernstig. - Ik heb u niet straffeloos kunnen naderen. - Het kapelletjen is al te na aan het kaerslicht gevloogen - nu zijn zijne wiekjens gezengd - het wil wegvliegen, maar kan niet.’ -
Zij. ‘Waarlijk eene fraaije beschrijving, henry! - geheel dichterlijk. - Gij maakt zekerlijk vaerzen?’ -
Ik. ‘Ach cecilia spot, niet met mijn lijden!’ -
Zij. ‘Ik ben verre, van uw verdriet gering te achten; dat weet gij zelf wel, beste henry! - maar met mij te badineeren is iets dat bij uwe droefheid niet te pas komt. - Dit stemt gij toe - niet waar?’ -
Ik. ‘Waerdigste cecilia ik spreek de waerheid en badineer niet.’
Zij. ‘Ja, vriend! ik val niet zeer ligtgeloovig. - Een meisjen moet, in deeze dagen, zoo veele complimenten. hooren, welke men al spoedig neemt voor 't geen zij zijn - namelijk - wind.’
| |
| |
Ik. ‘Beminde cecilia! ziet gij mij voor zoo slecht aan? - Heb ik dit verdiend?’ -
Zij. ‘henry! gij komt aanstonds in het tragique - dan willen wij liever een ander discours beginnen.’ -
Ik. ‘Wreede!!’ - -
Zij. ‘Bravo! bravo! - Gij speelt uw rol heel natuurlijk.’
Ik. ‘Ik zie wel, schoone cecilia! gij hebt een afkeer van mij - ten minsten ben ik de man niet die u kan behagen.’
Zij. ‘Gij spreekt zoo ernstig, men zou u waarlijk gelooven als die taal niet zoo algemeen was.’-
Ik. ‘Dierbaare cecilia! eindigt toch met zoo te spreeken; want gij pijnigt mij, door uwe koele onverscheeligheid.’ -
Zij. ‘Wel, goede henry! gij wilt mij toch niet beduiden dat gij blind zijt?’ -
Ik. ‘Hoe zoo, lieve Meid?’ - -
Zij. ‘Gij ziet zelf wel, dat cecilia henry als een boezemvriend handelt.’ - -
Ik. ‘Ja! - maar 't is uwe liefde alleen die mijne rampen kan eindigen.’ - -
Zij. ‘Hoe! kan u dat ernst zijn? - en hoe durft gij, een zoo weldenkend man, nu al van liefde spreeken? - Toont dat niet uwe onstandvastigheid? Hebt gij uwe louize zoo rasch vergeeten?’
Ik. ‘Wel, mijne Dierbaare! moet ik dan mijne jaaren in smarten verkwijnen, omdat louize mij schandelijk verraaden heeft?’ - -
| |
| |
Zij. ‘Dat wil ik niet zeggen. - Maar zeg mij eens, had gij louize oprecht lief?’ -
Ik. ‘Ja! - niets kon mijne drift evenaaren.’ -
Zij. ‘En nu zoekt gij reeds een ander meisjen!’ -
Ik. ‘Als louize mij trouw gebleeven ware, had niets dan de dood in staat geweest ons te scheiden; - maar nu ik haaren valschen aart zie, ben ik zeer blijde die ontdekt te hebben eer het te laat is.’ -
Zij. ‘henry! ik wil openhartig met u omgaan - Als gij mij in de plaats van louize had gevrijd, zoo zoude cecilia u teder bemind hebben.’ -
Ik. ‘Wel nu, mijne Schoone! vervolg.’
Zij. ‘Thans is het te laat. - Laaten wij vrienden biijven en de min uit ons hoofd zetten.’
Ik. ‘Het is gemakkelijk te zien, bekoorelijke cecilia! dat gij geene liefde gevoelt - anders zoudt gij er zoo koel niet over spreeken.’ -
Gij. ‘Mij dunkt, henry! dat ik u veel gezegd heb - maak niet dat het mij berouwe.’ -
Ik. ‘ cecilia! zoo gij dan eenige genegenheid voor mij gevoeld hadt, indien ik u eerder had leeren kennen, waarom mij dan nu gestraft, voor iets dat buiten mijn schuld is?’ -
Zij. ‘Dat is waar - doch stel u in mijne | |
| |
plaats - zoudt gij zoodanige liefde, als de uwe, wel iets anders dan een depit amoureux noemen?’ - -
Ik. ‘Neen, Schoonste! gij zijt, in mijne oogen, de beminnelijkste die ik ooit zag.’ -
Zij. ‘Zou de geheele waereld mij niet beschuldigen, als ik u gehoor gaf? - Ik ben verzekerd, dat kwaaddenkenden zouden zeggen: dat cecilia u beide van elkander verwijderd had, om haare min te voldoen.’ -
Ik. ‘Men kan niets doen, zonder de censuur van alle oude wijven uit de buurt te ondergaan; - maar welk verstandig mensch zal daarom zijn geluk verwaarloozen?’ -
Zij. ‘En wat zoude mijne Ouders zeggen?’ - -
Ik. ‘Ik kan niet anders denken, of zij zouden uw wil niet tegenstaan.’ -
Zij. ‘Dat is goed; maar daarom moet ik zelf nog beter op mijn hoede zijn, opdat die lieve Ouders nooit reden tot berouw hebben, dat zij mij zoo veel vrijheid - zoo zeer mijn eigen meester hebben gelaaten.’ -
Ik. ‘Vrees niets, mijne Albekoorster! Ik wil, zoo gij het goed vindt, hen zelf spreeken?’ -
Zij. ‘En dat verzoek ik u niet te doen.’ -
Ik. ‘Ik zal uwe beveelen volgen. - Maar moet ik lijden omdat een ander slecht denkt? - Ach! zeg mij ten minsten dat gij mij bemint, en dan zal ik alles, wat cecilia goedvindt, prijzen.’
| |
| |
Zij. ‘henry! ik heb u genoeg gezegd.’ -
Ik. ‘(Op mijne knieën vallende.) ‘Ach! nog één woord tot mijn geluk!’ -
Zij. ‘Staa op, lieve henry! ja, ik bemin u.’ - -
Op deeze woorden omhelsden wij elkander - en zijn afgesproken, niets van ons voorneemen aan iemand te zeggen - althans voor als nog niet. -
Ik verwacht nu een brief van u, waarin gij mijn gedrag, in deezen gehouden, zeer zult afkeuren; - maar het is te laat - uwe vermaaningen zullen te vergeefsch komen - dus, spaar dezelve liever - maar neen - zeg mij alles wat gij hiervan denkt - ik zal het met veel geduld aanhooren, vooral daar ik toch mijn zin volgen wil. - Evenwel verlang ik naar tijding van u - schrijf dus spoedig, aan
Uwen getrouwen Vriend,
henry.
|
|