| |
Zeven-enveertigste brief. Frederik aan Henry.
Beste Vriend!
Waarachtig! is mijn Herr von Haberniks zoo onbeschoft tegen de Soldaaten? nu - wij zullen heel spoedig een einde aan dat leven maaken; - ik denk binnen weinig dagen over te komen. - Men schrijft uit ***** aan mijn ouden man, dat gij eerstdaags tot Majoor staat bevorderd te worden? is dat zoo? dan zal ik mij wel mogen wachten van zoo gemeenzaam, als te vooren, met den Gestrengen Heer Oversten omtegaan - ik weet wat de subordinatie is; dus, mijn Heer de aanstaande Majoor! wees verzekerd dat ik u alle behoorlijke onderdanigheid bewijzen zal. - Nu - alle gekken op een stokjen, heintjen! ik zal recht blijde met die Promotie zijn. - Gij zult dan | |
| |
zekerlijk bij ons tweede Bataillon, als jongste, dienst doen, en dus beveel ik mij bij deezen in uwe veel vermogende bescherming, u beloovende, dat frederik zich nooit uwe gunst zal onwaerdig maaken, maar altijd trachten die te verdienen - is dat niet wel gezegd? - Altemaal gekheid, niet waar, Heer Majoor? - Ja, ja, heintjen maat! al wierdt gij Veldmaarschalk, ik weet wel dat gij daarom voor uwen frederik dezelfde vriend zoudt blijven; dus is het spreekwoord bij u onwaar, dat eerampten de zeden veranderen; - maar mij dunkt ik begin te philosopheeren, en stap er dus af. -
Ik ben in de noodzaaklijkheid van u iets te moeten openbaaren; - maar ach! hoe zal ik beginnen? - en hoe zal ik eindigen? - Ik durf waarlijk schier niet; want ik schaam mij - en evenwel 't is noodig u mijn geval bekend te maaken, voor dat ik in ons Guarnizoen kome - ook zoude ik u de zaak nog minder durven verhaalen dan schrijven - wel aan dan. - Ik, die u zoo bespotte en uitlachte om uwe dwaaze liefde, (zoo als ik die toen noemde.) ben nu geen haair beter dan gij - en verliefd - ja, smoorlijk verliefd! - en op wie? - Op eene burger dochter: - en, Sacerbleu! het is nog wat erger dan uwe Amours; want mijne Godin is niemand anders dan de Huishoudster van mijn Oom. - Lach mij nu helder uit, heintjen! - Ik bemin haar - en zal ook met haar trouwen, al moest ik ook met mijner handen arbeid den kost winnen. - Gij ziet dat ik alle die eigenschappen bezit, welke ik, nog kort ge- | |
| |
leeden, in u laakte. - Herken de liefde aan die malle trekken.
Ja, spot vrij met uwen armen vriend frederik; nu wil ik u toch alles schrijven. - Weet dan, dat mijne Liefste over veertien dagen in haare conditie getreeden is. - Ver...t! ik zou mij zelven wel voor den mallen kop willen slaan! - frederik vrijën!!- en nog wel over iemand die dienstbaar is; - want men mag daaromtrent complimenten maaken of niet, eene Huishoudster is zoo wel eene dienstbode als de andere bedienden. - De onze is dan voor een veertien dagen hier gekomen: en 't was, of''t spel sprak, dat de oude man, sedert dien tijd, zoo slaaperig, en dus madelon zeer dikwijls met mij alleen was. - Ja, heintjen! van het eerste oogenblik af aan had ik het zoo voor mijn kiezen, dat ik voor altijd mijne vrijheid kwijt ben. - Het is wel geen Beautée; maar een aartig - bevallig - vriendelijk - zachtzinnig - bekoorelijk - lief meisjen - met één woord, volmaakt - in mijne oogen, wel te verstaan; want bij een ander, vertrouw ik zekerlijk, zal er zeer veel aan ontbreeken; - maar dat zegt niets; - zij behoeft ook aan een ander niet te behaagen, als zij mij maar bevalt is alles wel; want, hendrik! ik zal zoo jaloers zijn als een Italiaan of Turk. - - Gij kunt u geene verbeelding van mijne dwaasheid maaken, lieve vriend! - Mogt ik maar hier blijven! - Kon ik haar mede neemen! - Kortom: gij zijt veel wijzer dan ik, en hebt nooit zoo veele malligheden bedacht als uw vriend frederik, se- | |
| |
dert die gevloekte liefde in zijn kop huisvest - - neen! ik dwaal, en wil den Minnegod niet vertoornen, opdat hij zich niet, in eene vlooi herscheppende, den toegang tot het hart mijner Schoone baane, en het zelve met wreedheid vervulle, waardoor zij mijne klagten ligt in den wind zou slaan, en mij tot wanhoop doen vervallen.. - Neen! de liefde is aangenaam en zoet, dat moet ik nu bekennen - en dat ik deeze liefde, hoe dwaas die in 't oog van onverscheeligen schijnen moge, nu niet ontbeeren kan, is eene waarheid. -
Ik ben nu in de classe der minnaaren - dat is in die der gekken, tot Doctor gepromoveerd, en wel met de kap - want hoe zeer ik verliefd ben, en veel eerder het leven dan mijne drift verlaaten wilde, zoo houde ik echter staande, dat Minnaars, Dichters en alle sentimenteele schrijvers, gekken zijn, of ten minsten hunne gekke vlaagen hebben. - Dit zal ik bij eene nadere gelegenheid wel eens duidelijk aan u bewijzen - laat ik nu voordgaan.
Mijne madelon was naauwlijks, op den eersten avond, aan tafel gekomen, of ik bespeurde zeker iets voor haar in mijn hart, dat naar liefde zweemde; ten minsten volgens de uitlegging van u en andere braave lieden, die ik daadlijk op mij zelven toepaste; want, waarmede gij uwen vriend ook beschuldigen moogt, nooit kunt gij van hem zeggen: ‘frits is met zijn eigen ik ingenomen.’ Verbeeld u een meisjen van ruim twintig jaaren, niet groot van gestalte; - met twee gitzwarte oogen in den kop, zoo schoon, zoo vuurig, zoo | |
| |
glinsterende, dat het waarachtig een gansche kaerel zijn moet, welke deeze Batterijen wederstaan kan; - ja, er is geen mensch zoo koel, die ongewoelig zou kunnen blijven, en alle deeze vuurige pijlen terug kaatsen, welke die lieve oogen uitschieten; - in kort, ik heb nooit dergelijke gezien, en evenwel heb ik nogal wat oogen beschouwd, sedert ik op de waereld wandelde. - Vervolgens is madelon zeer schoon van kleur, en, zoo als men dat noemt, poezelig - iets dat, in mijn oog, eene voornaame plaats bij de bekoorelijke Sexe bekleedt. - Al verder - een fraaijen boezem, waarvan de twee waerelddeelen, gestadig in beweeging, America elk oogenblik tegen Europa aanjaagen. - Nu dan - om te eindigen; want er is geen zoo aangenaam gezelschap of het moet eens scheiden, zei Koning dagobert tegen zijne honden - verbeeld u dan nog een mond met tanden, ô! gelijk albast kleene handjens, zoo zacht als fluweel, en eene stem - eene stem -ja, als die der Engelen. - Hoor, heintjen! ik moet en zal ze hebben - wee hem die mij in den weg staat! - ô! wat is die madelon bevallig in mijne oogen! - ‘Wat zijt gij gek en dol frederik!’ zult gij mij zeker toevoegen, wanneer ik bij u kom; - maar, vriend! ik ben reeds gewapend tegen uwe welmeenende raadgeeving.
Nu moet ik een heele stap terug doen, - (dat komt van die groote tusschenredenen,) - Toen ik dan twee dagen met madelon had omgegaan, waren mij nog zeer veele hoedanigheden van haar bekend geworden, zoo dat ik voornam, mij, als | |
| |
een man, te gedraagen, dat is te zeggen, mijne drift intevolgen. - Ik besloot, kort en goed, haar aantespreeken; maar denkt gij dat ik mijne oude vrijpostigheid weêr kon aanneemen? - ja wel, ik stond als een gek, en stelde het, van oogenblik tot oogenblik, nog twee dagen uit; en uw vriend was zoo verlegen met de historie, dat hij eindelijk zich zelve beschuldigde van lafhartigheid. - Alles evenwel overweegende, begreep ik, dat, zoo er geen spoedige verklaaring voor den dag kwam, ik zekerlijk mijn liefjen niet krijgen zou; want de tijd van mijn verlof bijna verstreeken zijnde, zou het ligt kunnen gebeuren, dat madelon intusschen van den ouden man afraakte; dus, er moest gesproken worden. - Nu dan, op een avond, (want ik had het weêr den geheelen dag verschooven.) sprak ik haar in deezer voege aan:
‘Mejufvrouw! ik wenschte wel u nooit gezien te hebben; want gij hebt mij betoverd.’ -
Zij. ‘Mijn Heer wil badineeren.’
Ik. ‘Neen, schoone madelon! het is waar - gij hebt mijn hart getroffen - ik bemin u voor mijn leven.‘ -
Zij. ‘Wel, mijn Heer! ik ben maar een burger meisjen - een huwelijk met mij zou u niet voegen, en ik zal nimmer naar iets dan eerlijke inzichten hooren - dus, Heer Graaf! spreek van wat anders.’ -
Ik. ‘Mejufvrouw! ik kan u betuigen, nooit gedachten gehad te hebben om een meisjen te misleiden - ik bemin u oprecht - en gelukkig | |
| |
zoude ik zijn, indien mijne liefde u behaagen mogt.’
Zij. ‘Heer Graaf! ik kan u niet gelooven.’ -
Ik. ‘Schoone Juffer! mijn hart is oprecht.’
Zij. ‘Mijn Heer! ik verzoek u op dien voet niet voord te gaan; want ik zoude mij verpligt achten u te verlaaten.’ - -
Ik. ‘Schoone madelon! is uw hart dan zonder medelijden? - of zijt gij reeds aan een ander verbonden?’ -
Zij. ‘Mijn Heer! dat is u onverscheelig - ik eisch slechts van u, mij met vreden te laaten.’ -
Ik. ‘Maar, Mejuffer! indien gij u niet verbonden hebt, ben ik dan zoo haatlijk in uwe oogen?’ -
Zij. (Verlegen.) ‘Mijn Heer - - gij zijt niet haatlijk in mijne oogen - ik eerbiedig u als de neef van den Generaal; - maar - waartoe zal dit alles dienen?’ -
Ik. ‘Schoone madelon! omdat ik zonder u niet leeven kan.’ -
Zij. ‘Mijn Heer! dat zijn de gewoone praatjens, waarmede gij, jonge Heeren, en vooral Officieren, onnozele meisjens tracht te verleiden. - Ik ben nooit in 't geval geweest, maar men heeft mij, door goede lessen inteboezemen, tegen dezelve gewapend. - Eindig, mijn Heer! of ik verlaat u.’ -
Ik. ‘Schoone madelon! ik bemin u - mijne inzichten zijn eerlijk - ik spreek u aan als een minnaar, die eens met u wenscht te trouwen.’
| |
| |
Zij. ‘Capitein! ik kan u niet gelooven, en zoo gij gevoelt het geen de mond zegt, eischt mijn pligt u aftewijzen.’ -
Ik. ‘Waarom toch?’ -
Zij. ‘Omdat de Generaal, zoo ik geloof, uwe liefde voor mij niet zou goedkeuren.’ -
Ik. ‘Indien er geen andere reden is, zoudt gij dan, Mejuffer! mij daarom van verdriet kunnen zien sterven?’ -
Zij. ‘ô! Mijn Heer ! dat heeft nog geen nood - aan die kwaal zult gij niet sterven; - maar het wordt tijd dat ik u een goeden nacht wensch’ en wip was madelon de kamer uit. -
Voor ditmaal breek ik af. - Verwacht het overige van het verhaal mijner liefdensverrichtingen nog voor dat ik overkom - en geloof dat niemand u beter hart toedraagt, dan
Uw Vriend
frederik.
|
|