Greep naar de macht
(1994)–Bruno De Wever– Auteursrechtelijk beschermdVlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945
6.6 De nevenorganisaties6.6.1 Van het Vlaams Nationaal Syndicaat en Arbeidsorde naar de Unie van Hand- en GeestesarbeidersAl onmiddellijk na en misschien al tijdens de achttiendaagse veldtocht hervatte het vns zijn activiteiten. De organisatie speelde een belangrijke rol in de allervroegste samenwerking tussen de bezetter en het vnv. Het vns werd ingeschakeld om de voor de bezetter vitale sectoren van de Belgische economie en infrastructuur te behoeden voor sabotage. Victor Leemans, Karel Lambrechts en Marcel De Ridder, de top van Arbeidsorde/vns, waren eind mei 1940 aanwezig op een vergadering waar de Abwehr ze verzocht vertrouwensmensen te leveren voor de strijd tegen sabotageGa naar eind109. Het vns werkte inderdaad al vlug met de bezetting samen, o.m. door het opgeven van namen van voor de bezetter betrouwbare arbeiders, bedienden en kaderleden. Activiteitsverslagen hierover werden opgesteld in het raam van de strijd van het vnv voor politieke erkenning. In diverse rapporten van o.m. vns-leider Karel Lambrechts was er sprake van de verdiensten van zijn organisatie ten gerieve van de Abwehr. In een circulaire van 26 maart 1941 vroeg Karel Lambrechts, alweer voor de Abwehr, aan de lokale leiders een zakelijk maar omstandig rapport over de activiteiten van Arbeidsorde/vnsGa naar eind110. Behalve uit de rapporten van Gent en Limburg waar reeds eind mei - begin juni werd samengewerkt met de bezetter, blijkt uit de rapporten dat het pas in de loop van de zomer tot samenwerking kwamGa naar eind111. Die rapporten tonen aan dat de tewerkstelling van ‘strijdgenoten’ de grootste zorg was van de lokale vns-leiders. Met uitzondering van opnieuw de hierboven behandelde rapporten uit Gent en Limburg werd nauwelijks gewag gemaakt van de grote diensten die Arbeidsorde/vns de bezetter daarmee bewees. Sommige vns-leiders hadden er hard voor moeten knokken om hun ‘strijdgenoten’ een voorkeursbehandeling te laten genieten. Uit sommige rapporten blijkt dat de Duitse overheid ondanks | |
[pagina 487]
| |
aandringen van de vns-leider liever rechtstreeks werkte met de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Toezicht (ndat). Vele aanwervingen waren slechts van korte duur. Dat was het geval voor herstellingswerken of bouwwerken die maar enkele maanden in beslag namen. Sommige verslaggevers signaleerden dat van de honderden arbeiders die ze aan werk konden helpen de meesten al terug ontslagen waren. Alles werd dan in het werk gesteld opdat degenen die konden blijven werken, vnv'ers waren. De meeste rapporten relativeren zeer sterk het beeld dat de vnv-leiding had gegeven van de inzet van het vns. Ze bewijzen niettemin dat de vnv-leiding in de zomer van 1940 het bevel heeft gegeven om de volgelingen massaal in te schakelen in de economische en infrastructurele werken waaraan de bezetter prioriteit verleende. Deze verdienste gebruikte de vnv-leiding bij het politieke opbod. De vns-leiding probeerde deze prestaties te verzilveren in haar strijd om het monopolie van de vakbondswerking. Voor de oorlog was het vns met zijn dertigduizend leden maar zeer bescheiden aanwezig op het sociale terrein. De verruimingsoperatie met de stichting van Arbeidsorde veranderde daar niet veel aan. Hoe bescheiden ook, in het zog van de politieke monopoliestrijd van het vnv eiste het vns het alleenrecht op het sociale terrein. De verwachtingen waren hoog gespannen toen Victor Leemans, de gewezen leider van Arbeidsorde, onder druk van het Militaire Bestuur op 14 augustus 1940 door het Comité van de secretarissen-generaal werd aangewezen als secretaris-generaal voor Economische Zaken. Allicht onder de indruk van deze benoeming schreef vns-leider Karel Lambrechts, die Leemans al op 20 juli 1940 opvolgde als leider van Arbeidsorde, op 15 augustus 1940 een nota over de rol die Arbeidsorde in de nieuw geordende samenleving moest worden toebedeeldGa naar eind112. Men moet er rekening mee houden dat de campagne voor de Volksbeweging toen aan de gang was. Lambrechts vroeg voor Arbeidsorde noch min noch meer de alleenheerschappij inzake de werknemersorganisatie. Hij klaagde het feit aan dat het Militaire Bestuur ondanks de bewezen diensten van Arbeidsorde, zijn fiat nog niet had gegeven voor een openlijke werking van Arbeidsorde. Lambrechts wees op het bezorgen aan de Abwehr van lijsten met vertrouwensmannen voor de inzet in de Belgische economie, op de samenwerking met de ot voor het leveren van arbeidskrachten voor België en Noord-Frankrijk en op de medewerking bij de werving van Vlaamse mijnwerkers voor Duitsland. Arbeidsorde had al het bewijs geleverd dat het spoedig representatief zou worden als het maar de nodige ‘bewegingsvrijheid’ kreeg. Het groepeerde immers arbeiders uit alle nijverheidstakken: Christene Textielcentrale, Vlaams Syndicaat van het Overheidspersoneel, Verbond van het Vlaams Rijkspersoneel, Landelijke Bedienden Centrale, Christelijke Bond van Beambten en Arbeiders in Openbare Diensten, Verbond van Vlaams Personeel der Openbare Besturen, Verbroedering der Vlaamse Financiebedienden van België en Verbroedering Hoofdtreinwachters. Voorts hadden volgens Lambrechts de Christelijke Diamantbewerkersbond en de Socialistische Centrale der Metaalbewerkers van Oost- en West-Vlaanderen hun toetreding in het vooruitzicht gesteld. De leiders van de laatstgenoemde organisaties moesten alleen nog hun bestuur trachten te overtuigen. Lambrechts onderstreepte echter dat de inschakeling niet gebeurde op grond van compromissen maar op een ‘autoritaire manier’: ‘Het werd ondubbelzinnig aan de leiders van de verenigingen voorgehouden dat de leiding van Arbeidsorde [...] zou uitmaken wie van de leiders door Arbeidsorde zou gebruikt worden en op welke plaats.’ Er werd ook duidelijk gesteld dat alleen diegenen in aanmerking kwamen die bruikbaar waren in een ‘nationaal-solidaristische orde’. Door de inschakeling van deze organisaties had Arbeidsorde ongeveer een kwart miljoen leden, aldus Lambrechts. Hoe langer er gewacht werd met de erkenning van Arbeidsorde, hoe moeilijker het zou worden. Immers, ‘de leiders der partijsyndicaten zullen kunnen ontwaken uit hun ontreddering’ en ze zouden doelmatiger hun ‘reorganisatiewerk’ kunnen voortzetten. | |
[pagina 488]
| |
De nota van Lambrechts moet kritisch gelezen worden. Allereerst dient opgemerkt te worden dat Lambrechts het vrijwel uitsluitend over Arbeidsorde heeft. In het tweede deel van deze studie zagen we dat Arbeidsorde grotendeels een papieren constructie was met het vns als feitelijke kern. Toen na het vertrek van Victor Leemans vns-leider Karel Lambrechts ook leider van Arbeidsorde werd, verdween het theoretische onderscheid tussen beide organisaties. De algemene leiding van de organisatie bestond nu volledig uit de vooroorlogse bestuursleden van het vns: naast Lambrechts maakten Marcel De Ridder en Jef Devroe er deel van uit. Zo was de symbiose compleet. In officiële documenten werd nu systematisch over Arbeidsorde gesproken. Dat neemt niet weg dat aan de basis het vns voortleefde. In de hierboven genoemde rapporten schreven vrijwel alle auteurs over de activiteiten van het vns, nauwelijks over Arbeidsorde. Lambrechts beweerde in zijn nota dat Arbeidsorde al sinds een maand om officiële erkenning had gevraagd. In werkelijkheid had de organisatie bij monde van Victor Leemans vrijwel onmiddellijk na de capitulatie de toelating gevraagd aan de slag te mogen gaan. Het Militaire Bestuur liet echter weten dat op de komst van een Duitse specialist moest worden gewacht vooraleer enige beslissing kon worden genomen. Het antwoord was bepaald ontgoochelend voor Arbeidsorde. Eind juli wendde Leemans zich rechtstreeks tot Eggert ReederGa naar eind113. Volgens Leemans was alleen Arbeidsorde opgewassen tegen de taak om de nieuwe ordening van het sociale, economische en culturele leven op Vlaams-nationale en Germaanse basis tot een goed einde te brengen. Arbeidsorde had zich altijd al verzet tegen de ‘versplinterde partijvakbonden’. Hij vroeg de chef van het Militaire Bestuur Arbeidsorde de kans te geven haar idealen te realiseren. Net zoals voor Lambrechts betekende dat voor Leemans dat Arbeidsorde het volstrekte monopolie moest krijgen. De bewering van Lambrechts dat Arbeidsorde in augustus 1940 kon rekenen op een kwart miljoen leden paste in de concurrentiestrijd tegen de traditionele vakbonden die opnieuw actief werden. Met 250.000 leden zou Arbeidsorde de traditionele bonden in Vlaanderen in de schaduw stellen. Met een dergelijk totaal scheefgetrokken beeld hoopte de leiding van Arbeidsorde de Duitse overheid te overtuigen. Het wijst veeleer op het feit dat Arbeidsorde de concurrentie van de grote vakbonden vreesde. In de politieke hervormingsplannen die in de zomer van 1940 niet van de lucht waren, werden talrijke blauwdrukken gemaakt voor de herschikking van de vakbonden. Het meest in het oog sprongen de acties van Hendrik De Man. Arbeidsorde was ten zeerste beducht voor wat zich als een machtig concurrent aandiende. Victor Leemans zag zich genoodzaakt herhaaldelijk bij het Militaire Bestuuur te waarschuwen tegen De Man. Zijn plannen zouden tot een chaos leiden. Leemans pleitte voor de erkenning van een ten volle te vertrouwen leiding. Arbeidsorde bood niet alleen ideologisch de meeste waarborgen, het was ook de enige vitale organisatie. Dat werd bewezen door de 200.000 ‘nationaal bewuste Vlamingen’ die er al lid van waren, aldus Leemans. Ook Staf De Clercq sprak over 200.000 leden van Arbeidsorde tijdens een rede in Brussel, 16 maart 1941Ga naar eind114. Hoe kwam men tot respectievelijk 250.000 en 200.000 leden? Deze aantallen waren bluf en wensdromen. In feite was Arbeidsorde er in de zomer van 1940 alleen maar in geslaagd enkele kleinere bonden van Vlaams-nationalistische strekking op te slorpen. Lambrechts vernoemde er in zijn nota drie: het Vlaams Syndicaat van het Overheidspersoneel, het Verbond van het Vlaams Rijkspersoneel en het Verbond van Vlaams Personeel der Openbare Besturen. Voorts sloten de Vlaamse leraarsvakbond Officieel Middelbaar Onderwijs en de onbetekenende Vlaamse Opvoedkundige Kring aan. Samen een 16.000-tal leden, althans volgens een berekening van Arbeidsorde zelfGa naar eind115. Geteld bij het vooroorlogse ledental van Arbeidsorde bracht dat het totaal aantal leden op 47.647. De sprong naar 200.000 of 250.000 wordt verklaard door de zogenaamde aansluiting van enkele belangrijke centrales van de Christelijke en Socialistische vakbond en van enkele onafhankelijke vakbonden. | |
[pagina 489]
| |
In de zomer van 1940 werden besprekingen gevoerd tussen Arbeidsorde en diverse verantwoordelijke figuren uit de twee grote vakbonden. Het leidde tot een aantal vage afspraken en de voorlopige opname, eind juli 1940, van de katholiek Emiel Verheeke en de socialist Edgard Delvo in de leiding van Arbeidsorde. Emiel Verheeke was de voorzitter van het sterke Centraal Verbond der Christelijke Textielcentrale van België dat 50.000 leden telde. Zijn overgang naar Arbeidsorde was inderdaad een feit, maar het is zeer te betwijfelen of Verheeke daarmee de gewestelijke verbonden van zijn vakbond engageerde. De overkomst van Verheeke naar Arbeidsorde was geen verrassing. Verheeke was al betrokken geweest bij de oprichting van Arbeidsorde in 1936. Hij onderhield contacten met Victor Leemans en andere leden van Arbeidsorde. Ook Antoon Wolfs, algemeen secretaris van de Christelijke Bond van Beambten en Arbeiders in Openbare Dienst, had voor de oorlog al contacten aangeknoopt met Arbeidsorde. Hij zou principieel in de toetreding van zijn organisatie hebben toegestemd. Hetzelfde zouden de algemeen secretaris van de Landelijke Bedienden Centrale, de voorzitter en de secretaris-penningmeester van de Christelijke Belgische Diamantbewerkerscentrale en algemeen secretaris van de Christelijke Centrale der Houtbewerkers en Bouwvakarbeiders hebben gedaan. Wouter Steenhaut komt tot de conclusie dat het beschikbare bronnenmateriaal het niet mogelijk maakt precies te achterhalen wat de zg. principiële toezegging van deze verantwoordelijke vakbondsmedewerkers inhield. Hij acht het niet onmogelijk dat ze om opportuniteitsredenen en misschien ook vanuit een zekere ideologische overtuiging, hadden toegezegd. Of ze daarmee ook hun organisaties engageerden is nog maar de vraag. Zeker is dat de contacten spoedig werden afgebroken. Het optreden van ‘Mechelen’ verhinderde elke samenwerking van christelijke werknemersorganisaties met Arbeidsorde. Op 11 september 1940 formuleerde kardinaal Van Roey ten overstaan van acw-secretaris Paul-Willem Segers, die zich toen intensief met de onderhandelingen omtrent de vakbonden bezighield, een duidelijk veto: ‘Gij moogt met het vnv niet onderhandelen [...] en wat de taktiek betreft, is het uitgesloten in de huidige omstandigheden openlijk met hen samen te werken, want het zou de afkeer van ons volk wekken’Ga naar eind116. Uiteindelijk integreerde geen enkele christelijke organisatie in Arbeidsorde. Ook de organisatie van Emiel Verheeke trok zich uiteindelijk terug na oktober 1940. Wat de aansluiting van socialistische centrales bij Arbeidsorde betreft, getuigt de nota van Lambrechts niet alleen van wensdromen, maar ook van een sterk staaltje blufpoker. De toetreding van Edgard Delvo tot het vnv en tot de voorlopige leiding van Arbeidsorde was het enige concrete feit. Delvo zat uit hoofde van zijn functie als secretaris van de Centrale voor Arbeidersopvoeding weliswaar in het Bureau van het Belgisch Vakverbond, maar hij stond niet aan het hoofd van een grote organisatie waarvan de leden eventueel in massa konden overkomen. De toetreding van Delvo werd in de vnv-propaganda sterk uitgebuit. Wouter Steenhaut merkt terecht op dat hij als ‘paradepaard’ fungeerde om aan te tonen dat het vnv aantrekkingskracht had op de socialisten. De invloed ervan op de socialistische vakbondsorganisaties was alvast uiterst miniem. Karel Lambrechts beweerde in zijn nota van 15 augustus 1940 dat Frans Longville, secretaris van de Centrale der Metaalbewerkers van Oost- en West-Vlaanderen, zich principieel akkoord had verklaard met Arbeidsorde. Lambrechts sprak over een ‘pronkstuk’ en dat was Longville zeker voor Arbeidsorde, aangezien zijn centrale meer dan 10.000 leden telde. Als hij al zijn voorkeur voor Arbeidsorde had uitgesproken, dan zal het wel van korte duur zijn geweest. Longville trad toe tot het Nieuwe Belgische Vakverbond. Op 9 september 1940 noemde Victor Leemans hem al een ‘onguur element’Ga naar eind117. Ten slotte wees Lambrechts in zijn nota op de toetreding van enkele kleinere onafhankelijke vakbonden. Het Verbond van Tol- en Accijnsbedienden (2.800 leden) en de Verbroede- | |
[pagina 490]
| |
ring Hoofdtreinwachters (150 leden) sloten inderdaad aan bij Arbeidsorde maar van hun integratie was geen sprake daar ze al spoedig de organisatie verlietenGa naar eind118. Wat blijft er nog over van het kwart miljoen leden waarover Arbeidsorde-leider Karel Lambrechts beweerde te beschikken? Als men de 47.647 leden van het vns en de geïntegreerde Vlaams-nationalistische vakbonden overneemt en men telt er die van de twee onafhankelijke vakbonden en het Verbond der Christelijke Textielbewerkers bij, dan zou Arbeidsorde iets meer dan 100.000 leden hebben gehad. Zoals aangetoond was dit echter theorie. Dr. Voss, de leider van de binnen het Militaire Bestuur voor vakbondszaken bevoegde Dienststelle Hellwig, had geen boodschap had aan principiële toezeggingen. Hij hield in november 1940 ten aanzien van Arbeidsorde alleen rekening met de leden van het vns en van de Vlaams-nationale vakbonden. Die hadden 60.000 à 70.000 leden, wat een zéér optimistische schatting is. Op 1 april schatte Lambrechts dat Arbeidsorde zo'n 50.000 leden had en toen hij een maand later het aantal leden opgaf dat werkelijk contributie betaalde, kwam de waarheid aan het licht. Arbeidsorde telde 6.000 betalende ledenGa naar eind119. De nota van Karel Lambrechts is een uitstekende illustratie van de sfeer bij het vnv in de zomer van 1940 en van de groteske vormen die de greep naar de macht van die partij soms aannam. Arbeidsorde had wel een reuzehonger, een muis die gulzig een paar olifanten wou opslokken. Arbeidsorde bleef obstinaat het monopolie op de vakbondswerving eisen, ook nadat de bezetter overging tot de stichting van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders (uhga). Zoals het vnv het politieke monopolie niet veroverde, zou ook Arbeidsorde door de bezetter niet worden erkend. Het was natuurlijk ondenkbaar dat een aan het vnv gebonden vereniging het monopolie zou krijgen op een zo essentieel domein van de samenleving, zonder dat het vnv zelf het politieke monopolie kreeg. Los van dit feit moet men constateren dat een eventuele monopolietoekenning aan Arbeidsorde volkomen zou indruisen tegen de belangrijkste opdracht van het Militaire Bestuur, nl. de handhaving van ‘Ruhe und Ordnung’. Daartoe moest immers zo snel mogelijk een ‘aktionsfähige’ vakbondsstructuur worden opgezet. Arbeidsorde kwam daar niet voor in aanmerking omdat zij organisatorisch en technisch daarvoor niet in aanmerking kwam. De bezetter had bovendien geen enkele reden om Arbeidsorde een monopolie toe te kennen aangezien de grote vakbonden bereid bleken te werken volgens de Duitse instructies. Er was geen sprake van een vacuüm op het terrein van de vakbondswerking. Om al die redenen maakten de aanspraken van Arbeidsorde niet de minste kans. De bezetter wenste het beschikbaar vermogen van de grote vakbonden te handhaven en aan te wenden binnen het raam van de oorlogseconomie. Daartoe stuurde de Dienststelle Hellwig aan op de vorming van een eenheidsvakbond: de uhga. De liberale, katholieke en socialistische vakbond ontwikkelden zelf een plan voor de oprichting van een apolitieke Syndicale Unie der Belgische Arbeiders. Men moet dit plan zien in het licht van de ontmoeting met Hitler in Berchtesgaden van koning Leopold iii. Deze gebeurtenis wekte opnieuw de hoop voor de erkenning van een min of meer zelfstandig Belgisch regime rondom de figuur van de koning. De Syndicale Unie kwam er trouwens onder sterke druk van het hof. Arbeidsorde werd van de Unie uitgesloten, o.m. omdat ze weigerde haar binding met het vnv op te gevenGa naar eind120. Arbeidsorde die altijd de politisering van de traditionele vakbonden had aangeklaagd, werd nu zelf als een gepolitiseerde organisatie gestigmatiseerd. De uitsluiting van Arbeidsorde was voor de bezetter onaanvaardbaar. De vakbonden werden bij de voorbereiding van de ugha gedwongen Arbeidsorde erbij te betrekken. Van de weeromstuit gingen ze nog sterker op het apolitieke karakter van een eenheidsvakbond hameren. De vastlegging van het apolitieke karakter in een principeverklaring zou uiteindelijk op 22 november 1940 leiden tot de oprichting van de ugha. Ook Karel Lambrechts | |
[pagina 491]
| |
had namens Arbeidsorde de principebeslissing aanvaard, maar pas nadat de Dienststelle Hellwig hem had verzekerd dat het slechts om een tactische zet ging, nodig om de andere participerende vakbonden te kunnen liquideren. Dr. Voss spiegelde voor dat een toetreding van Arbeidsorde noodzakelijk was om de ‘Führungsanspruch’ te versterken. Met Karel Lambrechts en Marcel De Ridder beschikte Arbeidsorde over twee leden in het ‘Comité der Acht’ dat aan het hoofd stond van de ugha. De voorzitter van de socialistische Belgische Transportarbeidersbond, Victor Grauls, werd voorzitter. De toetreding tot de uhga betekende allerminst dat Arbeidsorde haar grote ambities opborg. In samenwerking met het vnv begon het eind 1940 een campagne om nieuwe kaderleden te vinden. vnv-informanten werden verzocht de namen van de waardevolle leiders van de andere vakbonden door te geven of van mensen die na een stoomcursus in aanmerking kwamen om in de vakbond een leidinggevende positie te bekleden. Bruikbaar waren degenen die positief stonden tegenover het vnv, tegenover Duitsland en het nationaal-socialisme. Victor Grauls ergerde zich daarover op 26 februari 1941, in het Comité der Acht. Het Comité besliste een officiële protestnota te zenden naar het vnv. Er werd nooit op geantwoordGa naar eind121. Integendeel, het vnv zou in zijn strijd om het politieke monopolie en onder druk van de opbodpolitiek zijn werving op alle terreinen opdrijven. Arbeidsorde was daar een onderdeel van. Arbeidsorde kon dus een beroep doen op de structuren van het vnv om aan propaganda te doen en te werven. Door de geprivilegieerde positie van het vnv kon Arbeidsorde bovendien rekenen op een bevoorrechte plaats bij de arbeidsbemiddeling. Dat was een doorn in het oog van de andere vakbonden die ledenverlies vreesden. We zagen hoe in de zomer van 1940 het vns aan de bezetter ‘betrouwbare’ werknemers leverde. Deze samenwerking werd dus nu voortgezet. In februari 1941 kwam het in het Comité der Acht tot een rel toen was gebleken dat het spoorwegarsenaal in Mechelen op bevel van de Duitse overheid tweehonderd arbeiders had aangeworven die lid moesten zijn van Arbeidsorde. Lambrechts voerde aan dat het voor bepaalde aanwervingen gelegitimeerd was rekening te houden met de politieke gezindheid van de werknemersGa naar eind122. Hij bedoelde dat de leden van Arbeidsorde betrouwbare pionnen waren voor de bezetter en bij wie het niet opkwam sabotage te plegen. De vnv-leider liet er in het openbaar geen twijfel over bestaan dat hij Arbeidsorde bleef beschouwen als een onderdeel van het vnv en dat alle leiders en leden van de organisatie aan hem onderworpen waren. In een redevoering in Brussel, 16 maart 1941, liet hij dit luid en duidelijk horen. Het was ook de rede waarin hij voor het eerst een militaire collaboratie van het vnv met de bezetter in het vooruitzicht stelde. Karel Lambrechts zat de volksvergadering voor. In het Comité der Acht werd hij op 19 maart aangevallen vanwege de uitlatingen van De Clercq. Met de verklaring van ondergeschiktheid aan het vnv pleegde Arbeidsorde woordbreuk tegenover de principebeslissing van politieke ongebondenheid. De uitlatingen van de vnv-leider over een luchtafweereenheid tegen Engeland kwetsten de gevoelens van de bevolking en dat straalde af op de uhga door de aanwezigheid van Karel LambrechtsGa naar eind123. Het incident was een welkome aanleiding voor het acv om de strategische terugtocht aan te vatten. acv-secretaris August Cool liet weten dat het acv niet langer wenste mee te werken aan de fusie van de centrales. De uhga moest een federatieve structuur blijven en de deelnemende vakbonden moesten hun onafhankelijkheid kunnen bewaren. Het Nieuwe Belgische Vakverbond beperkte zich tot protest bij het Militaire BestuurGa naar eind124. Arbeidsorde van haar kant bleef hameren op haar afhankelijkheid van het vnv én tegen de andere vakbonden én tegen het Militaire Bestuur. In een nota voor Eggert Reeder, 8 april 1941, werd betoogd dat Arbeidsorde geen fusie wenste die een verwijdering van het vnv betekende. De Dienststelle Hellwig en met name Dr. Voss moest enerzijds rekening houden met de bevoorrechte positie van het vnv en anderzijds met het feit dat Arbeidsorde geen valabele basis vormde voor de uhga. Hij mocht de andere bonden dus niet al te zeer bruuskeren | |
[pagina 492]
| |
door Arbeidsorde een bevoorrechte positie toe te kennen. Toen in april 1941 aan de verschillende vakbonden een Duitse ‘Beobachter’ werd toegevoegd om erop toe te zien of hun houding ten opzichte van de uhga wel correct was, ontsnapte Arbeidsorde evenmin, ondanks protest, aan zo'n waakhondGa naar eind125. Voss was er niet mee opgezet dat Arbeidsorde boven zijn hoofd erkenning trachtte te verkrijgen. Op 7 mei 1941 zei hij aan Lambrechts dat hij niet zou dulden dat Arbeidsorde met andere Duitse diensten zou onderhandelen over de ‘Wirtschaftfrage’, eraan toevoegend dat hij uiteraard niet Reeder bedoeldeGa naar eind126. Toch was het precies de demarche die Arbeidsorde bij de chef van Militaire Bestuur deed die Voss zuur opbrak. Hij drukte Lambrechts met de neus op de feiten. Hij vroeg hem of hij nu werkelijk kon menen dat Arbeidsorde klaat was om de macht in de uhga over te nemen. Lambrechts antwoordde dat hij liever zou wachten totdat de conjunctuur voor de arbeiders beter was, maar dat hij bereid was onmiddellijk de leiding te nemen als hem dat zou worden gevraagd. Voss, die op de hoogte was dat Arbeidsorde toen nauwelijks 6.000 betalende leden telde, merkte op dat zoiets de dood van Arbeidsorde zou betekenen. Lambrechts repliceerde dat voor de man in de straat Arbeidsorde sowieso al de verantwoordelijkheid droeg. Het vnv bleef het monopolie van Arbeidsorde opeisen, hoe zwak die organisatie ook was. Op de Algemene Raad van 3 mei 1941 stelde Staf De Clercq het failliet van de uhga vast. Dat was de schuld van de ontwerpers van de organisatie. De uhga had niets bereikt en de vooruitzichten tot eenheid waren er niet op verbeterd. De vnv-leider verklaarde dat de uhga spoedig onder leiding van een vnv'er zou worden geplaatstGa naar eind127. Wellicht verwees De Clercq naar het feit dat de vnv'er Jan Haesaerts in april 1941 werd gepolst om op een later tijdstip de leiding van de uhga op zich te nemenGa naar eind128. Als het vnv er niet in slaagde het monopolie van Arbeidsorde door te drukken, zou het proberen de uhga in zijn macht te krijgen. Tot op zekere hoogte genoot de partij hierbij de steun van Dr. Voss. De Dienststelle Hellwig probeerde o.m. door structuurwijzigingen en een doelbewuste personeelspolitiek de macht van de traditionele vakbonden in de uhga te breken. Het vnv kon als bevoorrechte politieke partner van het Militaire Bestuur van deze strategie profiteren. Het sluitstuk van de hele operatie was nl. de benoeming van Edgard Delvo als hoofd van de uhga. Al in juni 1941 ondergroef de Dienststelle Hellwig de positie van de uhga-voorzitter Victor Grauls door aan te sturen op de vorming van een Bureau dat naast het ‘Comité van Acht’ zou komen. Het Bureau zou bezet worden door politiek betrouwbare figuren. Zo werd als secretaris-generaal voor Vlaanderen de vnv'er Marcel De Ridder benoemd. Marcel De Ridder werd omstreeks dezelfde tijd leider van Arbeidsorde nadat Karel Lambrechts naar Duitsland was vertrokken om er de vnv-werking onder Vlaamse arbeiders te organiseren. Lambrechts' plaats in het ‘Comité van Acht’ werd ingenomen door Edgard Delvo, die toen lid was van de Raad van Leiding van het vnv. Zijn partijpolitieke binding was voor iedereen zichtbaar. Zijn aanstelling leidde tot felle protesten bij de socialistische vakbondsleiders in de uhga. Niettemin bleef Delvo's benoeming gehandhaafd. Delvo had herhaaldelijk in de pers de mening verkondigd dat de uhga maar een tussenstap was naar de oprichting van een ‘Arbeidsfront’, zoals dat in Duitsland functioneerde. Zijn benoeming als leider van de uhga greep plaats op het moment dat de Eenheidsbeweging-vnv werd opgericht. De andere leden van de uhga konden terecht vrezen dat de benoeming van Delvo paste in het raam van een machtsgreep van het vnv. Een essentieel onderdeel in de plannen van de Dienststelle Hellwig was de centralisering van de vakbondscentrales met het oog op de effectieve eenmaking. Het plan stuitte op veel weerstand, niet alleen bij de traditionele bonden maar ook bij Arbeidsorde. De vnv-leiding ging er vanuit dat ze uiteindelijk ook het vakbondsterrein zou controleren en dat Arbeidsorde de toekomstige eenheidsorganisatie zou worden. Alleen de belofte dat Arbeidsorde in | |
[pagina 493]
| |
een eenheidsvakbond geleidelijk de macht zou kunnen veroveren, deed de vnv-leiding instemmen met een versmelting van de centrales. Op 18 oktober 1941 werd een reorganisatieplan doorgevoerd dat erop gericht was de centrales definitief van hun macht te beroven en die macht bij zg. centrale Unieorganen of Gewestelijke Interprofessionele Bureaus te brengen. De uhga kreeg een aantal diensten waarvan de effectieve leiding voor Vlaanderen bij secretaris-generaal Marcel De Ridder lag. Er werden voorts vijftien eenheidscentrales opgericht. De aanwezigheid van leden van Arbeidsorde in de leidinggevende centrales was niet zeer groot. Alleen in de Centrale Rijkspersoneel nestelden zich leden van Arbeidsorde op de leidinggevende posities van drie afdelingen. Dat Arbeidsorde niet méér functies opeiste, had wellicht te maken met het feit dat de macht van de centrales volledig was uitgehold ten voordele van de centrale diensten van de uhga en de Interprofessionele Bureaus. Bovendien had Marcel De Ridder door zijn functie van secretaris-generaal controle en beslissingsmacht over de centrales. Bij de personeelsbezetting van de arrondissementeel georganiseerde Interprofessionele Bureaus was Arbeidsorde wél van de partij. De helft van de Bureaus werd geleid door een lid van Arbeidsorde. Op lagere echelons kwamen evenzeer onevenredig veel leden van Arbeidsorde voor. Toen deze structuurwijziging omstreeks de jaarwisseling haar beslag had gekregen, was het lot van de oude vakbonden bezegeld. Ook Arbeidsorde hield effectief op te bestaan maar had zich in de uhga een grote macht weten toe te eigenen. Als gevolg van de operationalisering van de uhga werd in februari 1942 het ‘Comité van Acht’ vervangen door een directorium met zeven leden. Edgard Delvo was uit het nieuwe orgaan verdwenen. Marcel De Ridder kreeg nu het gezelschap van Albert Bijtebier. Deze gewezen secretaris van de bwp in Brussel had zijn lidmaatschap van het vnv aangevraagd. Het verdwijnen van Edgard Delvo was overigens maar tijdelijk. Al in maart voerde hij gesprekken met Dr. Voss over hoe hij met de minste weerstand kon worden benoemd tot de nieuwe leider van de uhga. Bij de installatie van het directorium had Voss trouwens gewezen op het tijdelijk karakter van het nieuwe bestuursorgaan en op de spoedige aanstelling van een ‘neue Autorität’. Het is duidelijk dat hij toen al dacht aan de benoeming van Edgard Delvo. Voss vroeg Delvo ontslag te nemen uit de Raad van Leiding van het vnv alvorens hij zou worden aangesteld als leider van de uhga. Voss motiveerde deze voorwaarde met de argumentatie dat hij de uhga ‘unpolitisch’ wilde houden, waarmee hij doelde op de strijd tussen het vnv en de DeVlag die toen in alle hevigheid woedde. Na overleg met Staf De Clercq aanvaardde Edgard Delvo. Behalve de memoires van Edgard Delvo zelf zijn er weinig bronnen over de voorafgaande besprekingen in de schoot van de vnv-leiding over de aanstelling van de nieuwe uhga-leider. Delvo beweerde dat Staf De Clercq akkoord ging met de door Voss gestelde voorwaarde. Volgens Delvo deed hij het omdat hij vreesde dat anders de post zou worden ingenomen door de DeVlag. De Clercq zou eraan hebben toegevoegd dat Delvo toch nog de vergaderingen van de Raad van Leiding kon bijwonen. Dat gebeurde echter nietGa naar eind129. Het is duidelijk dat Voss precies Delvo verkoos omdat hij aanvaardbaar was voor de DeVlag/ss. In de Raad van Leiding was Delvo een pleitbezorger geweest van een akkoord met de ss en tot eind 1941 trachtte hij de onderhandelingen tussen het vnv en de ss uit het slop te halen. Delvo werd naar alle waarschijnlijkheid in maart 1942 lid van de DeVlagGa naar eind130. Bij de ss-leiding in Berlijn genoot hij als een van de weinige vnv-leiders krediet. Dat Voss dit uiterst belangrijk vond, blijkt uit het feit dat hij in het directorium alleen Jozef De Ridder vooraf inlichtte over de aanstelling van Delvo. Jozef De Ridder had als acv-commissaris zitting in de leiding van de uhga. Hij was lid geworden van de DeVlag en de Vlaamse ss en moet beschouwd worden als ss-pion binnen de uhga. Voss verzekerde Jozef De Ridder dat Delvo zeker niet als een verlengstuk van het vnv mocht worden beschouwd. Voss was tij- | |
[pagina 494]
| |
dens zijn gesprekken met Delvo tot de overtuiging gekomen dat die op essentiële punten afweek van de doelstellingen van het vnv. Op 28 maart 1942 meldde Dr. Voss op een vergadering van het directorium dat Victor Grauls zou worden vervangen door Edgard Delvo. Grauls was volgens Voss niet in zijn opdracht geslaagd en diende te worden vervangen. Hij liet ondubbelzinnig verstaan dat de aanstelling van Delvo een ‘Diktat’ was. Nadat Voss de vergadering had verlaten kwam Delvo aan het woord. Hij verklaarde dat hij de uhga partijpolitiek neutraal zou houden. Het betekende volgens hem in geen geval dat de uhga geen standpunt zou mogen innemen over de herordening van een Europese samenleving na de Duitse overwinning. Iedereen die aan de uhga wilde meewerken, schaarde zich achter de nieuwe ordening en dus achter Duitsland en zijn oorlogsdoeleinden. Het was een interne afspraak, niet bestemd voor de propaganda. Niettemin zond de kersverse leider van de uhga onmiddellijk een circulaire naar de kaders van zijn organisatie waarin hij de Duitse overwinning als noodzakelijke voorwaarde stelde voor de opbouw van de nieuwe sociale orde. De benoeming van Edgard Delvo leidde tot een protestbrief van Hendrik De Man. Voor de gewezen bwp-voorzitter was het ontslag van Victor Grauls de laatste in een hele reeks bittere mislukkingen. In feite had De Man al in november 1941 zijn politiek failliet toegegeven door zich in vrijwillige ballingschap terug te trekken in de Haute Savoie. Toch meende hij naar aanleiding van de benoeming van Edgard Delvo nog een protestbrief te moeten sturen aan Dr. Voss en deze brief in beperkte kring te verspreiden. Het was zijn laatste openlijke politieke daad tijdens de bezetting. De Man klaagde de benoeming van Delvo aan als de doodsteek voor de politieke neutraliteit van de uhga. Nu werd duidelijk dat de ‘politieke minderheidsstrekking’ - zo noemde De Man het vnv eufemistisch - ondanks alles werd gesteund door de Dienststelle Hellwig. De Man suggereerde dat hijzelf nu bij zijn volgelingen alle krediet had verspeeld. Hij kon van geen nut meer zijn en zou zich geheel terugtrekken. Niettemin riep De Man zijn volgelingen in de uhga nog op om op post te blijven. De benoeming van Delvo leidde niettemin tot het ontslag van enkele kaderleden en een aantal leden van de uhga. De directoriumleden bleven op post. Ze aanvaardden allen de aanstelling van Delvo. Daarmee werd het vnv de sterkste groep. De partij leverde immers niet alleen de leider van een nu strikt autoritair gestructureerde organisatie, ze vormde met drie leden de sterkste groep in de leiding. Maar alles hing af van de nieuwe leider en zijn loyauteit ten opzichte van de partij. Zolang Staf De Clercq leider was van het vnv liet de houding van Delvo niets te wensen over. Hij toonde zich geregeld op vnv-manifestaties en er waren geen spanningen met de vnv-leiding. Het vnv van zijn kant steunde de uhga propagandistisch, zij het dat er soms kritiek te horen was. VNV-Dienst van juli 1942 schreef bijv. dat de toenmalige stand van zaken in de uhga niet bevredigend was. Kritiek moest echter achterwege blijven zolang het vnv niet zelf een ernstige poging had ondernomen om ‘inhoud en ziel’ aan de uhga te geven door ‘de toevoer van waardevolle arbeiders’. ‘Alleen wij kunnen in Vlaanderen die mensen leveren. [...] Wij hebben honderden kameraden die vroeger in het vns en in Arbeidsorde gestaan hebben en die op dit ogenblik nog niet actief deel nemen aan de werking van de Unie. [...] Ze moeten aangesproken worden om militant in de Unie te worden, dan bestaat er een kans dat de Unie wat wordt.’ Impliciet blijkt daaruit dat het vnv niet bijzonder veel tot de uhga had bijgedragen. De wil tot medewerking was wel aanwezig. Toen Elias leider werd zou de relatie tussen het vnv en de uhga problematischer worden. | |
[pagina 495]
| |
6.6.2 Van het Algemeen Vlaams Nationaal Jeugdverbond naar de Nationaalsocialistische Jeugd in Vlaanderenvnv-leider Staf De Clercq nam in de zomer 1940 zelf het initiatief om de werking van het avnj opnieuw op te starten. avnj-leider Edgar Lehembre werd in mei 1940 weggevoerd naar Frankrijk. Hij zou pas in augustus 1940 terugkeren. Staf De Clercq stelde midden juli 1940 de Antwerpse advocaat Frans Dillen aan als waarnemend ‘Diets Jeugdleider’Ga naar eind131. Dillen was net voor de oorlog algemeen secretaris geworden van het avnj. Men kan vermoeden dat de benoeming van Dillen werd beslist toen Staf De Clercq in Antwerpen onderhandelde over het opnieuw uitgeven van Volk en Staat. Dillen lag samen met Jan Brans en Lode Claes aan de basis van het opnieuw uitgeven. Waarschijnlijk wilde De Clercq er geen gras over laten groeien omdat hij ook op dit terrein kapers op de kust vreesde. Men denkt hierbij in de eerste plaats aan de ontslagen avnj-leider Hilaire Gravez. Dillen belegde op 28 juli 1940 in Antwerpen een vergadering voor de avnj-leiding en gaf de opdracht de werking met alle kracht aan te vatten. In Volk en Staat verschenen eind juli de eerste berichten over de avnj-werking in de regio's. Na zijn terugkeer uit Frankrijk nam Edgar Lehembre de leiding van het avnj weer op zich. Dillen nam het avnj-secretariaat waar tot december 1940 toen hij ontslag nam en aansloot bij de Vlaamse ss. Net zoals het vnv eiste het avnj het monopolie op zijn terrein. Voorlopig poogde de avnj-leiding, daarin gesteund door de vnv-leiding andere jeugdbewegingen op te slorpen. Edgar Lehembre kon al op het eind van de zomer 1940 de toetreding van het djv tot het avnj melden. Wellicht werd de basis hiervoor gelegd in de Franse gevangeniskampen waar djv-leider Edgar Boonen het lot deelde van Edgar Lehembre. Eind augustus verspreidde de avnj-leider een circulaire waarin de fusie van het djv met het avnj werd gemeld. De plaatselijke afdelingen moesten samenwerkenGa naar eind132. Midden september '40 hadden de eerste gezamenlijke vergaderingen plaats en op 29 september volgde een gezamenlijk communiqué van Lehembre en Boonen. In beginsel werd tussen hun organisaties de eenheid tot stand gebracht. De effectieve fusie zou echter nog een hele tijd op zich laten wachten. De fusie met het djv moest het bewijs leveren van de wil tot eenheid bij de Vlaams-nationale jeugd. In Volk en Staat verscheen al sinds augustus een hele reeks beschouwingen over de organisatie van de Vlaamse jeugd. De leidende rol van het avnj werd er in beklemtoond en de andere ‘gepolitiseerde’ jeugdbewegingen moesten het ontgelden. Opvallend is dat het Vlaams Verbond van Katholieke Scouts (vvks) werd gespaard. Het avnj kon de hoop koesteren om het relatief onafhankelijke vvks op te slorpen. Verbondscommissaris Maurits Van Haegendoren publiceerde op 16 november 1940 een artikel in Nieuw Vlaanderen waarin hij pleitte voor het samenbrengen van jongens uit verschillende standen in één jeugdbewegingGa naar eind133. Het avnj was niet de enige jeugdbeweging die pretendeerde het centrum te zijn van een concentratie. Ook vanuit het Jong-Dinaso gingen stemmen op waarbij o.m. Katholieke Actie-groepen waren betrokkenGa naar eind134. Staf De Clercq zag zich eind 1940 genoodzaakt herhaaldelijk van leer te trekken tegen de Belgische bisschoppen die volgens hem het avnj de oorlog verklaarden door de leden ervan de toegang tot de colleges te weigerenGa naar eind135. In het begin van 1941 kreeg het avnj af te rekenen met concurrentie vanuit de Vlaamse ss. Al in de zomer van 1940 waren er in het zog van de talrijke Grootduitse partijtjes ook wel enkele jeugdbewegingen ontstaan, die al evenmin ernstig waren te nemen. Eind 1940 nam Alfons Wachtelaer de leiding over van de nsvap. Enkele weken later integreerde hij deze partij in de Algemene-ss Vlaanderen. Wachtelaer verkondigde dit nieuws zelf in een artikel in De SS-Man, 24 januari 1941, waarbij hij tevens zijn bijzondere belangstelling voor de jeugdwerking liet blijken. Het is duidelijk dat Wachtelaer ambities had om een door de ss gepa- | |
[pagina 496]
| |
troneerde jeugdbeweging te leiden. Eggert Reeder schreef in zijn activiteitsverslag over januari 1941 dat Wachtelaer zich in Duitsland bevond als gast van de Reichsjugendführung om er ‘die deutschen Grundsätzen über Jugend Erziehung und [...] die deutschen Jugendorganisationen’ te leren kennen. De volslagen onbekende Alfons Wachtelaer werd volgens Reeder door velen als ‘geeigneter Führer für eine ns-flämische Jugend angesehen’Ga naar eind136. De vnv-leiding zal wel beseft hebben dat ze op haar hoede moest zijn voor Wachtelaer die in zijn bovengenoemde artikel in De SS-Man zijn afkeer voor het ‘pseudo-nationalistische’ vnv niet verborgen had. Terug in Vlaanderen richtte Wachtelaer de ‘Vlaamse Jeugd’ op. In maart 1941 startte de nieuwe jeugdbeweging haar werking. Wachtelaer verspreidde enkele pamfletten waarin hij als ‘Jeugdleider’ de nieuwe organisatie voorsteldeGa naar eind137. De ‘Vlaamse Jeugd’ was nodig omdat geen enkele Vlaamse jeugdbeweging politiek onafhankelijk was. De Vlaamse Jeugd had alle partijpolitiek de rug toe gekeerd en wilde een eind maken aan de versplintering van de jeugdbeweging. De Vlaamse Jeugd zou de ene grote jeugdbeweging worden die naast gezin en school de jeugd zou opvoeden. Staf De Clercq sloeg terug tijdens een redevoering in Brussel, 16 maart 1941. Hij reageerde schamper op het initiatief van ‘die jonge man die zich zelf tot Jeugdleider had gepromoveerd’. Hij beklemtoonde dat het avnj net zoals de Zwarte Brigade, het vnvv en Arbeidsorde een onderdeel was van het vnv, dé nationaal-socialistische beweging in Vlaanderen. Het avnj werkte zelfstandig en was alleen via zijn leider verantwoording verschuldigd aan de ‘Leider van de Nationaal-Socialistische Beweging die vooralsnog de Leider is van het vnv’. Op dat moment waren achter de schermen de onderhandelingen al begonnen in verband met het optreden van de Vlaamse Jeugd. De Clercq wist dat Wachtelaer wel degelijk steun kreeg van Duitse zijde. Wellicht verwoordde Reimond Tollenaere op de bovengenoemde volksvergadering de gemoederen getrouwer, toen hij waarschuwde dat elke nieuwe ‘vechtmachine’ die tegen het vnv werd opgericht, onverbiddelijk zou worden bestreden. Krasse taal die niet verhinderde dat Edgar Lehembre onder druk van de pas in België gearriveerde gevolmachtigde van de Reichsjugendführung, zich verplicht zag te onderhandelen met Wachtelaer. HJ-Oberbannführer Rudolf Hemesath werd in februari 1941 door de Reichsjugendführung naar België gestuurd om er onder de hoede van het Militaire Bestuur zich in te laten met de jeugdwerkingGa naar eind138. Hemesath nam onmiddellijk contact op met verscheidene Vlamingen, o.m. ook met Edgar Lehembre. Op 12 maart 1941 schreef de avnj-leider aan Hemesath dat hij het bijzonder onaangenaam vond te moeten onderhandelen met Wachtelaer wiens organisatie ‘ein völlig erfolgloses Abenteuer’ wasGa naar eind139. In verschillende brieven beklaagde hij zich over het arrogante optreden van de Vlaamse Jeugd. Ook Staf De Clercq nam contact op met Hemesath. De vnv-leider liet er geen twijfel over bestaan dat wat hem betrof het avnj erkend moest worden als de kern van een eenheidsorganisatieGa naar eind140. Op 8 april 1941 gaf Lehembre aan Hemesath zijn visie over de toestand en de mogelijkheden van het avnj en van een aantal andere jeugdbewegingen. Het djv betekende buiten ‘enkele zeer degelijke personen’ niet veel meer. Daaruit blijkt dat de fusie tussen avnj en djv nog altijd niet was voltrokken. Het Jong-Dinaso telde slechts enkele ‘goed gedrilde groepen’ en ‘een groep leidende elementen van eerste rang’. Het avnj betekende echter heel wat meer. Lehembre wees op de toetreding van Dis Verstraete van de Vlaamse Jeugdherbergcentrale, Edgar Wauters en Eugène Verstraete van het Vlaams Instituut voor Volkskunst (vivo) tot de Verbondstaad van het avnj. Alle drie waren ze in augustus 1940 toegetreden tot de Volksbeweging en meteen ook tot het avnj. Het avnj onderhield goede betrekkingen met het Jong-Dinaso, het djv en met leiders van ‘niet-verpolitiekte of geklerikaliseerde groepen’. Het lijdt geen twijfel dat Lehembre hier naar Maurits Van Haegendoren verwees. Over de andere machtige katholieke jeugdbewegingen zweeg hij. Zijn oordeel over de initiatieven van Michel Tommelein | |
[pagina 497]
| |
was negatief: deze socialistische groep had geen leiders, geen organisatie en geen volgelingen, aldus Lehembre. Zijn oordeel over de Vlaamse Jeugd was niet gemilderd. Wachtelaer had niet het formaat van een jeugdleider en de Vlaamse Jeugd kon maar bogen op een schijnsucces. Zijn conclusie was bijzonder duidelijk: ‘Alleen het avnj kan de kern zijn waarrond de eenheid ontstaat.’ Het avnj wenste zijn band met het vnv niet op te geven en verwierp ook het idee van een mantelorganisatie. Lehembre liet dus bijzonder weinig onderhandelingsruimteGa naar eind141. Het avnj stelde zich niet alleen achter de schermen bijzonder zelfzeker op. Op de bijeenkomst in Mechelen onderstreepte gouwleider Debroey in aanwezigheid van Staf De Clercq dat het avnj trouw bleef aan het vnv van wie het nooit zou scheidenGa naar eind142. Volgens het verslag in Volk en Staat verklaarde Staf De Clercq dat de ‘experimenten’ die plaatsvonden alleen tot doel hadden de sterkte van het vnv en van het avnj te testen. De onaantastbaarheid van de beweging was bewezen, aldus De Clercq. Volgens een rapport van de Sipo-sd zou de vnv-leider eraan toegevoegd hebben dat het uitgesloten was in Vlaanderen een jeugdbeweging op te richten die zich onafhankelijk opstelde tegenover het vnvGa naar eind143. Rudolf Hemesath informeerde herhaaldelijk zijn superieuren in Berlijn over de onhandelbaarheid van het vnv en zijn jeugdbeweging, waardoor de vorming van een eenheidsjeugdbeweging werd bemoeilijkt. Op de Algemene Raad van 3 mei 1941 verklaarde de vnv-leider aan het vnv-kader dat hij inzake de jeugdbeweging steeds op het dubbele standpunt was blijven staan ‘1) dat de jeugd en de jeugdorganisatie een deel was van het geheel en geen afzonderlijk iets; 2) dat de eenheid van de jeugdbeweging diende te gebeuren in en rond het avnj, de jeugdformatie van het vnv waarrond de politieke eenheid zich moet voltrekken.’ Het pleit over het jeugdvraagstuk was nog niet gewonnen. Nieuwe voorstellen lagen ter tafel. Staf De Clercq verzekerde dat ze alleen in overweging zouden worden genomen indien ze geen afbreuk deden aan de eenheid van de bewegingGa naar eind144. Op 8 mei 1940 meldde Rudolf Hemesath aan het Auslandsamt der Hitlerjugend in Berlijn dat Reeder op zijn aandringen het vnv en het avnj tot ‘rede’ had gebracht. Staf De Clercq zou zich akkoord verklaard hebben met de voorstellen van Hemesath die erin voorzagen dat het avnj zich zou losmaken van de partij, waarna de drie ‘brauchbaren, völkischen’ jeugdbewegingen een nieuwe onafhankelijke jeugdbeweging zouden vormen. Met deze groepen bedoelde Hemesath het avnj, de Vlaamse Jeugd en het vvksGa naar eind145. Twee dagen later werd de Eenheidsbeweging-vnv gesticht met als gevolg dat het avnj het Jong-Dinaso en de Rex-Jeugd in Vlaanderen opslorpte. Ook het djv zou zich nu definitief aansluitenGa naar eind146. De taak die Hemesath zich had voorgenomen, nl. het losweken van het avnj uit het vnv werd er niet eenvoudiger op. De Vlaamse Jeugd bleef zich stug beschouwen als de eenheidsorganisatie. In de Sipo-sd-berichten over de organisatie is echter duidelijk te merken dat de oprichting van de Eenheidsbeweging-vnv twijfel deed ontstaan. ‘Man betont’, aldus het verslag van 30 mei 1941, ‘daß für die Vlaamse Jeugd, falls sich die Lage in Richtung auf die Einheitsbewegung veränderen sollte, in jedem Falle nur eine Auflösung unter gleichzeitigen Abkehr aller Mitglieder von der Politik in Frage kommen könnte.’Ga naar eind147 Achter de schermen gingen de onderhandelingen echter voort. Op 16 juni meldde de Sipo-sd dat Lehembre, Wachtelaer en Van Haegendoren een week voordien naar Berlijn waren gereisd. Dat was het gevolg van het bereikte compromis. Er zou een nieuwe jeugdbeweging worden opgericht met Lehembre als leider en Wachtelaer als adjunct. De organisatie zou niet meer afhankelijk zijn van het vnvGa naar eind148. Het is uitgesloten dat het vnv dit zou hebben toegezegd. Wat het compromis werkelijk inhield, leert mogelijk een ‘voorstel tot overeenkomst tussen Vlaamse Jeugd en avnj’ van 31 mei 1941Ga naar eind149. Het waren de grondslagen van een akkoord dat onderhandeld werd door Edgar Lehembre en Reimond Tollenaere enerzijds, | |
[pagina 498]
| |
Rudolf Hemesath anderzijds. Merkwaardig genoeg trad volgens het document, dat duidelijk een vnv-strekking had, Hemesath op namens de Vlaamse Jeugd. Vlaamse Jeugd en avnj zouden toetreden tot een nieuw te vormen jeugdbeweging: de Vlaams Nationaal-Socialistische Jeugd. Deze beweging zou het gezag van de vnv-leider erkennen en als gevolg daarvan zal ‘elke strijd tegen het vnv of elke poging om een eigen politiek te voeren, onafhankelijk van de algemene politiek van het vnv worden geweerd. [...] [De] erkenning van het gezag van Staf De Clercq brengt mede dat bij volksvergaderingen de Vlaams Nationaal-Socialistische jeugd naast het vnv zal optreden wanneer de Algemeen Leider van het vnv zulks wenst.’ De verhouding tussen de organisatie en het vnv zou worden herzien ‘wanneer de aangevraagde naamsverandering van het vnv zal toegestaan zijn’. Met de naamsverandering werd duidelijk de erkenning van het vnv als dé nationaal-socialistische beweging van Vlaanderen bedoeld en waarvan de jeugdbeweging integraal deel zou uitmaken. Mogelijk interpreteerde Hemesath het opgaan van het avnj in een nieuwe jeugdbeweging als een eerste stap in het terugdringen van de vnv-invloed. Hoe de verdere besprekingen verliepen en wat de reis naar Berlijn van de drie genoemde jeugdleiders opleverde is niet bekend. Het kwam in ieder geval in de loop van de maand juni tot een akkoord tussen de Vlaamse Jeugd en het avnj. Hemesath informeerde op 3 juli 1941 de Propaganda-Abreilung Belgien dat hij erin geslaagd was alle Vlaamse jeugdbewegingen, uitgezonderd ‘die rein kirchliche’ in een ‘Nationalsozialistische Jugend Flandern’ samen te brengenGa naar eind150. Tien dagen later schreef Volk en Staat dat op 8 juli 1941 de nsjv werd opgericht. Het akkoord werd ondertekend door de toetredende organisaties: Edgar Lehembre voor het avnj, Jetje Claessens voor de Dietsche Meisjesscharen (dms), de in het begin van de bezetting uit het vnvv ontstane jeugdbeweging voor meisjesGa naar eind151, Alfons Wachtelaer en Jet Jorssen voor de Vlaamse Jeugd, Dis Verstraete voor de Vlaamse Jeugdherbergcentrale en Edgar Wauters voor vivo. De nsjv verzamelde dus maar een kleine minderheid van de georganiseerde jeugd. De grote jeugdgroepen bleven afzijdig. Ook het vvks trad niet toe. De totalitaire aanspraken op de jeugdwerking stonden dan ook veraf van de realiteit. Het bereikte akkoord zou niet lang standhouden doordat er van meet af aan verschillende interpretaties bestonden. Volk en Staat publiceerde op 13 juli 1940 het akkoord. Vooral de slotparagraaf is van belang: ‘[Het] nsjv beschouwt het als vanzelfsprekend dat [het] aangewezen is deel uit te maken van die nationaal-socialistische beweging, welke Vlaanderen voor het nationaal-socialisme zal veroveren. Daaruit vloeit voort dat, ook al treedt [het] nsjv vooralsnog op als een zelfstandige organisatie, zij met het oog op het gemeenschappelijk doel, in volledige overeenstemming met de eenheidsorganisatie, het vnv, zal arbeiden.’ Twee dagen later, 15 juli 1941, schreef Edgar Lehembre in Volk en Staat een artikel onder de titel ‘Eén Volk! Eén Jeugd!’. Hij hernam de tekst van het akkoord en waarbij de passage over het vnv werd gecursiveerd. Het was duidelijk dat het vnv allerminst van plan was zijn greep op de jeugdbeweging op te geven. In De SS-Man van 19 juli 1941 werd de oprichting van de nsjv totaal anders becommentarieerd. Het blad wees erop dat de nsjv een onafhankelijke organisatie was en aldus ‘gevrijwaard [zou] blijven van gekonkelfoes en van beïnvloeding door diegenen die Vlaanderens jongvolk maar al te dikwijls als machtsinstrumenten misbruiken’. Deze diametraal tegenovergestelde standpunten leidden spoedig tot zware conflicten in de schoot van de nsjv. De verschillende interpretaties vloeiden voort uit de wat onduidelijke verhouding tussen de nsjv en de ‘nationaal-socialistische beweging, welke Vlaanderen voor het nationaal-socialisme zal veroveren’. In de ogen van de vnv-leiding bestond er geen twijfel over dat het vnv die eenheidspartij zou worden en dat de nsjv officieel haar jeugdorganisatie zou worden. Voorlopig, tot wanneer het vnv officieel tot de Vlaamse Nationaal-Socialistische Beweging zou zijn uitgeroepen, zou de nsjv ‘zelfstandig’ blijven, met dien verstande dat het ‘in overeenstemming’ zou werken met het vnv. De Alge- | |
[pagina 499]
| |
mene-ss Vlaanderen zag de nsjv als de jeugdbeweging van een toekomstige politieke beweging die met het vnv niets van doen zou hebben. Hoe reageerde de avnj-leiding op de integratie van haar organisatie in de nsjv? Het is daarbij van belang de visie te kennen van de hogere kaderleden op hun eigen organisatie. Enkele rapporten over de werking en politieke opstelling van het avnj en van avnj-gouwleiders geven een beeld. De rapporten werden opgesteld op vraag van Edgar Lehembre. Ze werden geschreven eind 1940 of begin 1941Ga naar eind152. Steven Debroey en Frans Ketels, respectievelijk de gouwleiders van Brabant en Limburg, drukten allebei op de integrale Grootnederlandse opstelling van het avnj. Debroey was van oordeel dat dit tot uiting moest komen in de naam van de jeugdbeweging. Hij stelde dan ook een naamswijziging voor. Ketels meende dat het godsdienstige karakter van het avnj beter uit de verf moest komen. Het avnj moest niet alleen instaan voor de godsdienstige overtuiging van zijn leden, het moest van hen ook ‘de vervulling van de daaruit voortvloeiende plichten’ eisen. Het is een merkwaardige formulering, maar men kan wel vermoeden wat de katholieke Limburgse gouwleider er eigenlijk mee bedoelde. Ketels meende verder nog dat zijn bevoegdheid moest worden uitgebreid tot Nederlands Limburg. Die nationalistische en godsdienstig-ideologische bezorgdheid was de kern van het verzet van een aantal avnj-leiders tegen de nsjv. Het sluimerend verzet van sommige avnj-leiders richtte zich ook tegen de bemoeienissen van het vnv. Al van in het begin van de bezetting vergrootte de greep van de partij op de jeugdbeweging. In de politieke monopoliestrijd speelde de jeugdbeweging immers een belangrijke rol. De toenemende greep van de partij op de jeugdbeweging zou al snel tot spanningen leiden. Frans Ketels bijvoorbeeld kwam al in 1940 in botsing met de Limburgse vnv-leiding omdat hij haar instructies niet nauwgezet genoeg opvolgde. In november 1940 onderhandelde de Limburgse vnv-leiding over het hoofd van Ketels met Edgar Lehembre. Men vroeg Lehembre een ‘adviseur’ aan te stellen naast Ketels, vanwege diens ‘jeugdige leeftijd’Ga naar eind153. Dit bevoegdheidsprobleem zou voor een deel de relaties tussen het avnj en de partij tekenen en mee aan de basis liggen van de dissidenties in de jeugdbeweging die later zouden volgen. Nog tijdens de onderhandelingen over de stichting van de nsjv belegden enkele avnj-leiders min of meer geheime bijeenkomsten om hun standpunt te bepalen. Initiatiefnemers waren avnj-dienstleider voor de kaderscholen Walter Bouchery en Steven DebroeyGa naar eind154. Volgens een naoorlogse verklaring van Bouchery namen aan de bijkomsten in Vilvoorde ook nog Arthur de Bruyne, Dis Fagot, Frans Ketels, Bert Hendryckx, Louisa Bauwens en Dries Bogaert deelGa naar eind155. Er werd gediscussieerd over het al of niet meewerken aan de nsjv. Bouchery pleitte er voor een aanwezigheidspolitiek om te voorkomen dat de Vlaamse Jeugd de leden van het avnj zouden inpalmen. Iedereen was het met zijn zienswijze eens behalve Steven Debroey en Louisa Bauwens. Na enkele maanden hield Debroey het voor bekeken. Op 20 augustus 1941 adresseerde hij zijn ontslagbrief aan Edgar Lehembre met een duidelijke motivatieGa naar eind156. Hij vond dat de nsjv afbreuk deed aan het Dietse en christelijk karakter van de jeugd. Debroey kon ‘het in geweten niet rechtvaardigen de hand te reiken aan een macht die ons volk naar het leven staat’. Edgar Lehembre sprak op 28 september 1941 in Kortrijk een rede uit die hijzelf de officiële proclamatie van de stichting van de nsjv noemde. De proclamatie was enerzijds duidelijk gericht tegen de groeiende Grootnederlandse agitatie in de schoot van de jeugdbeweging en tegen de Grootduitse ss-gezinde tendensen anderzijds. Conform het vnv-standpunt verklaarde Lehembre dat hij geen uitspraken deed over grenzen. Aan de eenheid van Noord en Zuid kon niet worden getornd. Toch mocht het Grootnederlandse ideaal geen splijtzwam worden tussen Vlaanderen en Duitsland. Diegenen die poogden ‘onze Dietse afstamming te misbruiken tot een instrument tegen Duits- | |
[pagina 500]
| |
land en de nieuwe ordening in Europa, bewijzen hun volk een slechte dienst en getuigen van een verregaande kortzichtigheid’. Lehembre verklaarde aan het adres van de ‘kritikasters en piekeraars’ dat de nsjv eerlijk wilde samenwerken met het Duitse volk in het algemeen en met de hj in het bijzonder. Lehembre keerde zich ten slotte tegen het ‘politiek katholicisme’. Hij verklaarde nog dat de nsjv het christelijk karakter van het Nederlandse volk erkende en in de hand wilde werken en dat hij geen conflict met de bisschoppen wenste. Lehembre poogde de kool en de geit te sparen. Die houding treft men ook aan in De Jonge Nationaalsocialist, de sedert midden juli verschijnende halfmaandelijkse periodiek van de nsjv. In november 1941 schreef hoofdredacteur Leo Poppe ‘Standpunten der nsjv’, een artikel waarin hij inspeelde op een aantal brandende kwesties. Hij behandelde o.m. de verhouding tussen het vnv en de nsjv. Beide stonden onafhankelijk van elkaar, aldus Poppe. Maar het vnv erkende de nsjv als enige jeugdbeweging, terwijl de nsjv erkende dat het vnv ‘de dagelijkse kamp te voeren heeft’. Beide organisaties marcheerden hand in hand. Inzake de Grootnederlandse bestemming van de nsjv was De Jonge Nationaalsocialist veel minder halfslachtig. In vrijwel elk nummer werd gewezen op het Grootnederlandse ideaal. Dat hield zonder twijfel verband met het feit dat de gewezen dinaso-Jeugdleider Leo Poppe aan het roer stond. Daardoor was allicht ook de veelvuldige aandacht voor het Verdinaso en Joris Van Severen te verklarenGa naar eind157. Het blad onderstreepte de probleemloze samenwerking tussen de nsjv en de hj in Duitsland. In grote opmaak werd de opleiding van nsjv-leiders in kaderscholen van de hj gemeldGa naar eind158. nsjv en hj-leiders ontmoetten elkaar geregeld. Alleen al in de maanden december 1941 en januari 1942 ontvingen 460 leiders en leidsters een opleiding in hj-kaderscholen in DuitslandGa naar eind159. Schijnbaar verliep de samenwerking voorbeeldig. Hendrik Elias gaf na de oorlog toe dat bij de vnv-leiding enige bezorgdheid bestond over de al te probleemloze samenwerking met de hjGa naar eind160. ‘Wij [...] begonnen te twijfelen’, zo schreef hij, ‘of wij niet bezig waren onze jeugd te verliezen.’ Blijkens de berichten van Eggert Reeder was die twijfel niet ongegrond. Over de opleiding van nsjv'ers in hj-centra merkte hij op dat dit niet alleen belangrijk was voor de organisatorische ontwikkeling van de nsjv ‘sondern dient in erster Linie einer unaufällig, aber zielbewußt gesteigerten Heranführung der flämischen Jugend an das Reich und dem großgermanischen Reichsgedanken. Auf diese Weise wird der früher in der nsjv vorherrschende großdietsche Gedanke mehr und mehr zu Gunsten des großgermanischen Reichsgedankens zurückgedrängt, ohne daß diese Entwicklung durch unfruchtbare grundsätzliche Diskussionen beschwert wird’. De rust in de nsjv was maar schijn. Intern groeide de ontevredenheid bij een aantal Grootnederlandsgezinde leiders. Hun ontevredenheid richtte zich op de eerste plaats tegen de nsjv- en de vnv-leiding die een te laks optreden werd verweten. De misnoegdheid leidde tot een collectieve rebellie van enkele tientallen nsjv-leiders die de geschiedenis is ingegaan als de ‘Putsch van Vilvoorde’. Naar aanleiding van de vnv-kaderdag, 14 juni 1942, planden ontevreden nsjv-leiders een bijeenkomst in Vilvoorde waar ze wilden oproepen tot strijdbaarheid tegen de DeVlag/ss. Staf De Clercq verbood de bijeenkomst. Toch kwam een aantal leiders min of meer clandestien samen. Initiatiefnemers waren Walter Bouchery, Steven Debroey en Remi Piryns. Bouchery was leider van de kaderscholen. Hij had al eind 1941 zijn ontslag aangeboden wegens politieke ontevredenheid, maar hij was aangebleven. Een andere initiatiefnemer, Debroey, had, zoals we boven zagen, al in augustus 1941 ontslag genomen. Piryns was chef van het hoofdkwartier en plaatsvervanger van Edgar Lehembre. Enkele andere initiatiefnemers bekleedden hoge functies in de nsjv: Dries Bogaert, gebiedsleider van Brabant; Bert De Rijck, adjunct-gebiedsleider voor Oost-Vlaanderen. Op de bijeenkomst waren een vijftigtal leiders aanwezig. Ze ondertekenden gezamenlijk een document waarin ze - met het oog op de gezondmaking van de jeugdbeweging - verklaarden in | |
[pagina 501]
| |
opstand te komen tegen da JeugdleiderGa naar eind161. Hoe die gezondmaking diende te gebeuren, liet de tekst in het vage. Aan de ene kant werd geëist dat de dagelijkse leiding van de nsjv zou worden toevertrouwd aan Remi Piryns en dat aan Walter Bouchery en Steven Debroey een belangrijke leidinggevende positie zou worden gegeven. Aan de andere kant stond men erop dat de nsjv zich ondubbelzinnig op een Grootnederlands en christelijk standpunt zou plaatsen. Het stuk stelde zich nadrukkelijk niet anti-Duits op. Het pleitte integendeel voor een hartelijke samenwerking met Duitsland. Het keerde zich ook niet tegen het vnv als zodanig. De partij werd erkend als ‘de enige ernstige kans [...] om ons volk een dragelijke toekomst te verzekeren’. Het stuk stelde ook nergens het nationaal-socialisme als zodanig ter discussie. De ‘Putsch van Vilvoorde’ moet in de eerste plaats worden gezien als een proeve van paleisrevolutie waarbij werd ingespeeld op een nationalistisch en een religieus geïnspireerde onvrede met de gang van zaken. De gevolgen van de rebellie bleven beperkt. De vnv-leiding trad onmiddellijk op tegen de aanstokers. Bouchery kreeg het ontslag dat hij al voor de ‘Putsch’ had gevraagd. Bogaert en De Rijck werden uit de nsjv gesloten. Piryns ontsprong de dans. Hij genoot blijkbaar het voordeel van de twijfel maar zijn ambities kon hij wel opbergen. Als chef van het hoofdkwartier werd hij vervangen door Jan MeuwissenGa naar eind162. Piryns moest genoegen nemen met de functie van algemeen secretaris. Staf De Clercq nam, toen Lehembre op dienstreis naar Duitsland vertrok, na de ‘Putsch’ korte tijd zelf de leiding van de nsjv in handen. Hij bevestigde daarmee de greep van het vnv op de nsjv. Zo werd de eerste vorm van georganiseerde contestatie in de schoot van de jeugdbeweging en van het vnv in de kiem gesmoord. Veel invloed heeft de kwestie op het eerste gezicht niet gehad. in de jeugdbeweging bleef de contestatie onderhuids wel voortwoekeren. ‘De worm zat in de vrucht’, schreef Elias na de oorlogGa naar eind163. De overgang van het avnj naar de nsjv ging gepaard met een enorme organisatorische expansie. Volgens Walter Bouchery telde het avnj op het ogenblik van de stichting van de nsjv vijfduizend ledenGa naar eind164. Hetzelfde aantal geeft Staf De Clercq op tijdens een rede in Brussel, 16 maart 1941Ga naar eind165. Ik beschik niet over gegevens om dit cijfer te beoordelen. Men mag ervan uitgaan dat het avnj een aangroei kende, al was het maar tengevolge van de campagne die het vnv voerde bij zijn eigen leden. Uit een financieel overzicht van 1940 blijkt dat het avnj in vergelijking met het jaar voordien in ieder geval een grote stijging van zijn omzet te zien gafGa naar eind166. Toen werd de balans nog negatief afgesloten met 35.471 frank debet tegenover 28.340 frank credit. Begin 1941 was dat 66.154 frank credit tegen 63.921 frank debet. De verslaggever noemde de financiële toestand gezond, o.m. dankzij de talrijke giften. Uit het kasboek blijkt dat over de eerste helft van 1941 de financiële steun van particulieren (25.480 frank) ongeveer even groot was als de steun van de partij (25.750 frank)Ga naar eind167. Na de stichting van de nsjv werd op korte termijn een wijdvertakte organisatie opgebouwd met talrijke vrijgestelden. Dat kon alleen doordat de nsjv ruim financiële steun ontving van de hj. Vanaf oktober 1941 betaalde de nsjv maandelijks ca. 40.000 frank aan salarissenGa naar eind168. De nsjv mocht deze lonen rechtstreeks bij de hj in rekening brengen. Dat wordt o.m. bewezen door de maandelijkse financiële overzichten die door de hj werden gecontroleerd en goedgekeurdGa naar eind169. Uitrustingsgoederen en verplaatsingskosten werden eveneens door de hj gedragenGa naar eind170. Het vnv pompte evenzeer geld in de jeugdbeweging. Van augustus tot december 1941 investeerde de partij maar liefst 461.750 frank aan de jeugdbeweging. Edgar Lehembre zelf bracht in die periode 138.019 frank in de organisatie. De herkomst van dit geld is niet bekend. Het is goed mogelijk dat de financiële steun van de hj toen nog via de Jeugdleider verliep. Er was ook nog een inkomstenpost die geboekt stond als ‘Hoofdkwartier’. Mogelijk betreft het hier het contributiegeld van de leden. Elke nsjv'er moest maandelijks één frank betalen, met daarnaast een jaarlijkse variabele bijdrage voor zijn verzekering. Ook hier stroomde het geld vanaf de tweede helft van 1941 binnen: van september | |
[pagina 502]
| |
tot december bijna een kwart miljoen. Tot dan toe was via deze post geen 50.000 frank ontvangen. Steun van particulieren die voor het avnj nog een belangrijke bron van inkomsten was, viel daarentegen nagenoeg volledig weg. Blijkbaar hoefde de nsjv zich geen financiële zorgen meer te maken, zodat steun van privé-personen overbodig werd. Een en ander had tot gevolg dat de omzet van de nsjv sterk steeg. In december 1941 bedroeg die meer dan 800.000 frank, met een overschot van ca. 100.000 frank aan de inkomstenzijde. Over het verloop van het nsjv-ledental tast men in het duister. Volgens Eggert Reeder telde de jeugdbeweging rond de jaarwisseling 1941-1942 13.000 leden, een getal dat wellicht overdreven isGa naar eind171. De nsjv bleef druk uitoefenen op vnv-leden om hun zonen en dochters te doen aansluiten bij de jeugdbeweging. Dat bleef niet beperkt tot morele druk via de persGa naar eind172. Men aarzelde niet om persoonlijk druk uit te oefenen. De nsjv stelde lijsten op van vnv'ers van wie de kinderen nog geen lid waren van de jeugdbeweging. Ze werden eventueel bewerkt om hun kinderen naar de nsjv te sturen. De Limburgse nsjv-gouwleider Roeland Lanoote zond zo'n lijst door en gaf opdracht ‘bedreigingen’ te richten aan degenen die weigerden hun kinderen te laten toetredenGa naar eind173. Of dat veel effect had is nog maar de vraag. Veel vnv'ers weigerden hun kinderen bij de nsjv te laten aansluiten. Veel jongeren weigerden zelf lid te worden. In de afdeling Bilzen bijv. die ca. 80 leden telde, waren slechts vier jongens aangesloten bij de nsjv, zeven waren bij de dm/zb of in militaire of paramilitaire dienst, vier jongens wilden niet aansluiten en drie mochten nietGa naar eind174. De stichting van de nsjv ging gepaard met een organisatorische herstructurering. De jeugdbeweging had een jongenswerking: de Dietse Blauwvoetvendels (dbv) en een meisjeswerking: de Dietse Meisjesscharen (dms). Regionaal werd de organisatie verdeeld in drie gebieden: Vlaanderen, Brabant en Limburg, elk onder een gebiedsleider. Elk gebied was onderverdeeld in een vrij groot aantal gouwen onder leiding van gouwleiders: Vlaanderen: 13; Brabant: 7 en Limburg 4. Op gebieds- en gouwniveau werden secretariaten opgericht. Vanaf 18 oktober 1941 beschikte de nsjv over een eigen hoofdkwartier, Jongerenkwartier genoemd, aan de Koninklijkestraat te BrusselGa naar eind175. In het Jongerenkwartier huisden een aantal centrale Diensten: Vorming, Lichamelijke Opvoeding, Kaderscholing, Volkscultuur, Pers, Propaganda, Organisatie, Jeugdherbergen en Hemen, Sociale Aangelegenheden, Administratie en Financiën. De Diensten werden nog onderverdeeld in Departementen. De verschillende Diensten werden gecoördineerd door de Chef van het Jongerenkwartier. Hij vormde samen met de Jeugdleider, diens adjunct, de dienstleiders en de gebiedsleiders het zg. ‘opperkader’ van de nsjvGa naar eind176. In elk gebied werd een kaderschool opgericht voor de opleiding van het regionale kader. In Brussel was er een ‘Centrale Leidersschool’ die de naam Albrecht Rodenbach kreeg. De school moest in principe uitgroeien tot een internaat waar een volledige schoolopleiding kon worden gevolgd naar het model van de Adolf Hitlerschulen in DuitslandGa naar eind177. Van in de lente 1942 werkte de nsjv mee aan de Kinderlandverschickung en de Erweiterte Kinderlandverschickung. Edgar Lehembre voerde daartoe in februari 1942 onderhandelingen met Reichsjugendführer A. Axmann. In het raam van de Kinderlandverschickung konden groepen kinderen voor een korte tijd in Duitsland verblijven, de Erweiterte Kinderlandverschickung verzorgde verblijven van langere duur (6 maanden). In Duitsland konden de deelnemers een betere verzorging genieten dan in België. Het initiatief wilde ook de verspreiding van het nationaal-socialisme bij de jongeren bevorderen. Edgar Lehembre zag er alvast een kans in om te werven voor de nsjv. Aan de hogere leiding van de nsjv legde hij uit dat het de bedoeling was vooral jongeren buiten het eigen politieke milieu te werven. Na hun verblijf in Duitsland waar ze werden opgeleid in ‘nationaal-socialistische geest’ konden ze worden ingeschreven als leden van de nsjvGa naar eind178. De nsjv verleende ook haar medewerking aan de Germaanse Landdienst. Via dit initiatief konden oudere Vlaamse jongens en meisjes gaan | |
[pagina 503]
| |
werken op boerderijen in DuitslandGa naar eind179. De nsjv stimuleerde in eigen rangen de deelname aan zg. Wehrsportkampen van de hj. Deze kampen boden een militaire vooropleiding en waren vaak de eerste stap naar de Waffen-SS. De nsjv zelf was trouwens voor vele jongeren het voorportaal van een militaire of paramilitaire formatie. De nsjv wierf vooral voor het Vlaams Legioen, maar ook voor andere legeronderdelen. Op 20 april 1942 verspreidde de nsjv een circulaire waarin dertig vrijwilligers werden opgeroepen met het oog op een opleiding die kon leiden tot indiensttreding bij de Luftwaffe. In dat verband moet de oprichting, begin 1942, van het Nationaalsocialistisch Jongvliegerkorps worden gezien. Eind 1942 werd de Dietse Marine Jeugd opgericht. De leden ervan volgden o.m. Wehrsportkampen bij de Marine hj. Beide organisaties maakten integraal deel uit van de nsjv. Veel meer dan enkele honderden jongeren hebben ze niet bij elkaar kunnen brengen. Hoewel de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen (vavv) nooit van de nsjv afhankelijk is geweest, blijf ik er hier even bij stilstaan. Midden 1942 ondertekenden vertegenwoordigers van de nsjv, het vnv en de vavv een akkoord tot samenwerking. De vavv was eind 1940 opgericht als officiële organisatie, erkend door de secretarissen-generaal. Er bestond een Waalse tegenhanger. De vavv organiseerde jongemannen die in een min of meer militaire sfeer werken van openbaar nut ondernamen. Ingenieur Renaat Van Thillo werd benoemd tot leider van het vavvGa naar eind180. Hij zette de samenwerking met het vnv en de nsjv aanvankelijk op een laag pitje. Het vnv probeerde invloed te winnen via secretaris-generaal Gerard Romsee van wie de vavv in principe afhing. De toenadering midden 1942 verliep via die weg. Van Thillo vatte de onderhandelingen aan omdat hij het vnv nodig had om de vavv van mankracht te voorzien. Onderhandelaars waren o.m. directeur-generaal F. Van Bouwel (Binnenlandse ZakenGa naar eind181), Ernest Van den Berghe (vnv) en Remi Piryns (nsjv)Ga naar eind182. Door deze onderhandelingen zou het vnv de werfcampagne versterkenGa naar eind183 en heel wat vnv'ers traden toe tot het vavv-kader. De partij kreeg echter geen greep op de vavv zodat de relaties al vlug bekoelden. Renaat Van Thillo wist zich beschermd door de machtige steun van de Reichsarbeitsführer K. Hierl die aan het hoofd stond van de Reichsarbeitsdienst (rad). Hierl was een politiek bondgenoot van de Reichsführer-SS. Hij installeerde in Brussel een afgevaardigde die als opdracht kreeg invloed te verwerven in de Belgische arbeidsdiensten en de poging van het vnv om de vavv in zijn macht te krijgen, te dwarsbomen. | |
6.6.3 De VNV-militieVoor wat de militie van het vnv betreft, bestond er voor de oorlog een grote kloof tussen theorie en praktijk. In theorie was de Grijze Brigade en later de Werfbrigade een kern van ‘politieke soldaten’, een groep die door de vnv-leiding te allen tijde moest kunnen worden ingezet met het oog op de greep naar de macht. In de praktijk was het een ordedienst en een propagandakorps. De naamsverandering in ‘Werfbrigade’ is in dit verband veelbetekenend. Allerlei praktische en organisatorische moeilijkheden, interne meningsverschillen en ook de Belgische wetgeving verhinderden dat het vnv voor de oorlog een echte militie op poten kon zetten. Dat neemt niet weg dat Staf De Clercq en propagandaleider Reimond Tollenaere bleven streven naar een gemilitariseerde groep militanten. Tollenaere kreeg in 1939 het bevel over de Werfbrigade. Tijdens de bezetting kon hij zijn plannen doorvoeren. Na zijn terugkeer uit Frankrijk begon Tollenaere energiek met de uitbouw van de militie. In augustus verschenen in de rubriek ‘Uit de beweging’ van Volk en Staat aankondigingen voor vergaderingen van de militie over het hele land. Vanaf oktober 1940 kreeg de militie in het zondagnummer van de krant een eigen rubriek. De Werfbrigade werd begin juli 1940 herdoopt in Zwarte BrigadeGa naar eind184. De naamswijziging doelde niet enkel op een wijziging van | |
[pagina 504]
| |
de kleur van het uniform. Tollenaere zou nu eindelijk met de vnv-militie in praktijk kunnen brengen wat voor de oorlog grotendeels theoretisch was gebleven. Op 27 september 1940 schreef hij in Volk en Staat een artikel ‘Nationaal-socialisme. Geest voor de Zwarte Brigade’. Het was een van de eerste artikelen waarin Tollenaere het vnv openlijk als nationaal-socialistisch voorstelde. Een belangrijk aspect van het nationaal-socialisme was, aldus Tollenaere ‘de opleiding tot geestelijke en lichamelijke weerbaarheid, de vorming tot een elite van politieke soldaten’. ‘Deze politieke soldaten zullen aan een dubbele vereiste beantwoorden. Zij zullen door fysieke oefening in ijzeren zelftucht het korps uitmaken dat metterdaad in staat is het politieke gebouw te beschermen. Zij zijn de uitvoerende macht. [...] Zij zijn meer. Zij zijn ook de uitdragers van de idee. De apostelen van de nieuwe wereld.’ Herleest men de opvattingen van Tollenaere in zijn brieven aan Staf De Clercq in de eerste maanden na de stichting van het vnv, dan constateert men dat zij ongewijzigd bleven. De Zwarte Brigade kwam tegemoet aan twee verzuchtingen van de vnv-propagandaleider. Hij wilde politiek bedrijven met gewelddadige middelen. In zijn handen was de Zwarte Brigade een instrument waarmee hij zich binnen en buiten de partij een machtspositie kon uitbouwen. De Zwarte Brigade kon ook definitief komaf maken met de door Tollenaere verafschuwde pacifistische traditie van de Vlaamse Beweging. Al voor de oorlog bleef er van dat pacifisme in het vnv niet veel meer over. Tollenaeres opvattingen ter zake klonken de vnv'ers dan ook niet totaal vreemd in de oren. Op 20 oktober 1940 schreef hij in Volk en Staat: ‘“De wapens neer, nooit meer oorlog” kan een mooie leuze zijn, maar het is een onwezenlijke leuze. De werkelijkheid spreekt die leuze tegen. [...] Alles in het leven wordt uit kamp [...] geboren. [...] De gewapende sterke macht [moet] de hand houden aan het leven van de volksgemeenschappen. [...] Daarom willen wij politieke soldaten vormen. Daarom hebben wij nodig één der schoonste gaven die een volk kan bezitten: soldateneer!’ Waarschijnlijk dacht Tollenaere al verder. De Zwarte Brigade moest ook de militaire collaboratie van het vnv mogelijk maken. In het maandblad van de Zwarte Brigade, De ZB-Man, dat van in januari 1941 verscheen, ontwikkelde Tollenaere zijn ideeën met betrekking tot de Zwarte Brigade. In maart, de maand dat Staf De Clercq de oprichting van een vnv-kustwachtbatterij in het vooruitzicht stelde, schreef hij dat in de militie de Vlamingen hun militaire traditie zouden terugvinden. De Zwarte Brigade werd inderdaad een belangrijk werfreservoir voor de militaire collaboratie van het vnv, vooral vanaf het moment dat Tollenaere, consequent met zichzelf, naar het Oostfront vertrok. Staf De Clercq steunde Tollenaere volledig in zijn plannen. In VNV-Dienst van februari en maart 1941 schreef hij dat de toekomst van het vnv afhankelijk was van de sterkte van de Zwarte Brigade. Hij riep alle jonge vnv'ers op aan te sluiten. Door het ontstaan van de Eenheidsbeweging-vnv smolt de Zwarte Brigade samen met de dmo en Strijdformatie van Rex, tot de Dietse Militie/Zwarte Brigade (dm/zb). De term Dietse Militie werd al langer gebruikt door de Zwarte Brigade en stond trouwens in de ondertitel van haar periodiek. Op papier was de fusie op 9 juli 1941 voor elkaar. Die dag ondertekenden Reimond Tollenaere en Jef François, respectievelijk commandant-generaal en commandant-stafoverste, een organisatieschema waarop de namen van de kaderleden stonden ingevuld vanaf het niveau van de scharen, en een afbakening van de bevoegdheden van de hoogste officierenGa naar eind185. De opperste leiding berustte uitsluitend bij Tollenaere. François had het militair commando en was de plaatsvervanger van Tollenaere. Hij deed ook de benoemingen en uitsluitingen, maar pas na goedkeuring door de commandant-generaal. De commandant-generaal werd bijgestaan door een Staf. Samen vormden ze het Stafkwartier. Naast Tollenaere en François maakten Joris Vansteenland, Paul Suys en M. Maertens er deel van uit. Behalve François en de rexist Suys bestond dit hoogste orgaan dus uit drie | |
[pagina 505]
| |
vnv'ers. Belangrijk voor de toekomst is dat brigadeleider Joris Vansteenland adjunct van Tollenaere was. Daarmee stond men voor het feit dat de plaatsvervanger en de adjunct van de opperste leider niet één en dezelfde persoon was. Voorts was er een adviserende Stafraad met elf departementsleiders, vijf gouwcommandanten en enkele adviserende leden. De dm/zb werd hiërarchisch opgebouwd volgens een strikt militair schema met achtereenvolgens ploegen, wachten, scharen, groepen, vendels, bannen, heerbannen en brigades. Een brigade telde in principe 911 man. In de praktijk waren er vijf brigades, één per gouw van het vnv. In principe had de dm/zb een structuur die losstond van de politieke organisatie van het vnv. Wel werd in functies voorzien die voor een institutionele band zorgden met de politieke organisatie, nl. de gouwcommandant en de arrondissementscommandant. Beiden moesten samenwerken met de gouw- en arrondissementsleider van de politieke organisatie. Ze kregen ook politieke opdrachten van de Staf van de dm/zb. De arrondissementscommandant stond bovendien in voor de inning van de contributies e.d. In de werking van de militie stonden ze echter onder officieren die hoger in graad waren. De plannenmakers hadden een nogal pompeuze organisatie ontworpen voor wat in de praktijk vooral een ordedienst en colportageploeg bleek te zijn. Het praktische werk van de dm/zb bleef inderdaad grotendeels daartoe beperkt. De bewegingsvrijheid van de organisatie werd immers door de bezetter ten zeerste beperkt. Het Militaire Bestuur verbood de dm/zb uitdrukkelijk zichzelf in de plaats te stellen van de Belgische ordediensten. Het werd de leden van de dm/zb verboden wapens te dragenGa naar eind186. Vaak werden optochten verboden en soms moesten de dm/zb-leden zich in burgerkleren naar vnv-vergaderingen begeven om elke schijn van een optocht in uniform te vermijdenGa naar eind187. In theorie was de dm/zb een partijleger dat de macht desnoods manu militari moest kunnen veroveren. De militaire bevelstructuur werd dan ook ernstig genomen. Dat de militaire bestemming van de dm/zb ernstig werd opgenomen mag blijken uit het feit dat enkele tientallen officieren van de dm/zb in de zomer van 1941 een militaire vooropleiding volgden in het ss-opleidingskamp in SennheimGa naar eind188. Het was een onderdeel van de gesprekken die toen plaatsvonden tussen de vnv-leiding en de ss-leiding Waarschijnlijk was de zorg om ieder kaderlid van de bij de fusie betrokken milities een nieuwe functie te kunnen aanbieden, medeoorzaak van de gezwollen organisatie. In het voornoemde schema staan 304 namen vermeld. Wanneer alle kaders gevuld werden vanaf het niveau van de schaar, dan dienden er 390 namen ingevuld te worden. Men stelt vast dat nagenoeg het volledige kader zeer snel werd opgevuld. Men kan de vraag stellen of hiervoor ook de manschappen aanwezig waren. Normaal zouden de vijf brigades samen 4.555 man sterk zijn. Begin 1941 beweerde Reimond Tollenaere dat de Zwarte Brigade 5.000 man sterk was, een getal dat ook door Staf De Clercq werd genoemdGa naar eind189. Alleen de Zwarte Brigade zou dus in principe de vijf brigades kunnen bemannen. Het toont aan dat de opgave van Tollenaere met een korreltje zout moet worden genomen. Niets wijst erop dat de dm/zb na de fusie een geweldige expansie doormaakte. Integendeel. VNV-Dienst van juli 1941 schreef dat de dm/zb stagneerde o.m. vanwege de reorganisatie die volgde op de fusie. Bovendien stond de actie tijdens de zomermaanden 1941 grotendeels in het teken van de werfactie voor het Vlaams Legioen en de Waffen-SS. Bij de honderden Vlamingen die werden goedgekeurd voor de dienst bevonden zich veel leden van de militie. Uit andere documenten blijkt dat de eenheden in feite veel minder manschappen telden dan op papier werd vereistGa naar eind190. Hoe de drie participerende organisaties aan hun trekken kwamen bij de verdeling van de kaderfuncties is moeilijk af te leiden uit het organisatieschema. Bij de namen wordt immers niet vermeld uit welke formatie ze afkomstig zijn. Een organisatieschema van de dm/zb van de gouw Brussel geeft een idee. Van de 53 kaderfuncties werden er 34 bekleed door leden van de Zwarte Brigade, acht door dmo'ers en elf door rexisten. Brigadeleider Fernand Eerdekens, | |
[pagina 506]
| |
die bovendien de functie van gouwcommandant bekleedde, kwam uit de Zwarte Brigade. Het vnv behield dus stevig de controle in handen. De verhouding dmo-Rex in Brabant is niet representatief voor Vlaanderen doordat er in Brussel meer rexisten warenGa naar eind191. De effectieve fusie van de milities liep niet van een leien dakje, omdat het vnv tot elke prijs de controle wilde bewaren. Vooral over de verdeling van de kaderfuncties ontstonden wrijvingen. Het verbeterde er niet op toen Reimond Tollenaere en Jef François vertrokken met de eerste lichting van het Vlaams Legioen. Joris Vansteenland, die zich weliswaar ook had gemeld, werd op bevel van Reimond Tollenaere commandant-generaal a.i.Ga naar eind192. Voor zijn vertrek riep Tollenaere de leden van de dm/zb op de eendracht te bewaren. Een aantal niet nader gespecificeerde voorvallen hadden afbreuk gedaan aan de samenhorigheid. Tollenaere gaf alle officieren het bevel streng te waken over de kameraadschap onder de soldaten. Een vrome wens. Zeer veel dmo'ers haakten spoedig weer af. François zelf bleef geloven in de Eenheidsbeweging-vnv en de dm/zb. Maar zijn geloof stoelde op een toekomstvisie die allesbehalve strookte met die van de vnv-leiding. Aan een medestander schreef hij op 2 november 1941 dat de geest van het Verdinaso zou herleven na de versmelting van de Eenheidsbeweging-vnv met de Vlaamse ss. François hield zich klaar om er de militie van te leidenGa naar eind193. Toen Reimond Tollenaere enkele maanden later sneuvelde, meende Jef François dat zijn tijd was gekomen om de leiding van de dm/zb weer op te nemen. Precies omdat de vnv-leiding doorhad dat François met de militie alleen maar de dmo nieuw leven wou inblazen en onderhandelingen aanknopen met de Vlaamse ss, werden zijn ambities gedwarsboomd. Toen Tollenaere aan het Oostfront sneuvelde beëindigde François een verlof in Vlaanderen. Toen het nieuws bekend raakte, werd zijn verlof met twee weken verlengdGa naar eind194. Het is niet zeker of François tijdens die twee weken nog een gesprek voerde met Staf De Clercq. Noch zijn dagboek noch zijn agenda melden er iets overGa naar eind195. Het is op zijn minst eigenaardig dat de vnv-leider geen overleg pleegde met de commandant van de dm/zb over wat er nu te gebeuren stond met de leiding van de militie. Men kan zich voorstellen dat François niet zo gerust weer naar het Oostfront vertrok zonder een toezegging op zak. Algauw ontving hij daar verontrustende berichten van medestanders. Ze schreven dat de hogere officieren van de dm/zb François negeerden als er over de opvolging van Tollenaere werd gesprokenGa naar eind196. Gealarmeerd keerde François naar Vlaanderen terug. Hij ontmoette Staf De Clercq op 25 maart en op 7, 13 en 15 april 1942Ga naar eind197. Van deze gesprekken zijn geen aantekeningen bewaard gebleven. Het lijdt geen twijfel dat de opvolging van Tollenaere ter sprake kwam. Op 17 april 1942 schreef De Clercq een brief aan François die hem meer dan verontrust zal hebbenGa naar eind198. De vnv-leider argumenteerde dat alle schikkingen die getroffen waren na het vertrek van Tollenaere nu vervielen. Doot het sneuvelen van Tollenaere was de toestand nu totaal veranderd. De Clercq was bereid de positie van François te handhaven, als hij zich onvoorwaardelijk schikte naar de tucht van het vnv. Dat betekende concreet dat François zich zo snel mogelijk bij het Vlaams Legioen moest vervoegen om zo te kunnen ‘alle afbrekende geruchten de kop indrukken’. De Clercq zinspeelde op een geruchtencampagne die François desertie verweer omdat hij tegen de wil van de vnv-leider in het front had verlaten. Voor de commandant van de dm/zb zag het ernaar uit dat hij slechts nominatim commandant van de dm/zb kon blijven zolang hij aan het front was en dat zijn aanwezigheid in Vlaanderen als hinderlijk werd ervaren. François trok zijn conclusies. Tussen 28 april en 11 mei 1941 vertoefde hij tweemaal in Berlijn waar hij er o.m. Gottlob Berger ontmoetteGa naar eind199. Na een kort verblijf aan het front werd hij op 14 juli naar het ssha bevolen. Vanaf 1 augustus was hij weer in Vlaanderen, als leider van de 1ste ss-Standaard ‘Vlaanderen’Ga naar eind200. Tien weken later benoemde Staf De Clercq Joris Vansteenland officieel tot commandant-generaal van de dm/zb. | |
[pagina 507]
| |
Inmiddels deed de dm/zb volop mee in de propagandaslag tegen de DeVlag/ss. De militie vervulde daarin een belangrijke rol omdat ze bij uitstek geschikt was om de kracht van het vnv te demonstreren. De geüniformeerde ‘politieke soldaten’ waren het bewijs dat het vnv in staat was de macht in de staat uit te oefenen. Maar de dm/zb leed aan permanente bloedarmoede doordat de organisatie een werfreservoir vormde voor de Duitse en Vlaamse militaire en paramilitaire organisaties waarvoor het vnv vrijwilligers leverde. De vnv-leiding was ervan overtuigd dat deze wervingsactie noodzakelijk was om later aanspraak te kunnen maken op een leidende rol. Vooral op de leden van de militie werd soms zware druk uitgeoefend om zich te melden. Illustratief daarvoor is een circulaire van de militieleiding van Limburg die een beroep deed op het geweten van de dm/zb'ersGa naar eind201: ‘Voelen sommigen onder U niet dat ze aan dwingende gewetensplicht zijn tekort gekomen omdat ze niet zijn toegetreden? Voelt ge nog geen gewetenswroeging? Hebt ge U nog niet rouwmoedig op de borst geklopt en gestameld: zij, mijn kameraden, zij gaan, en ik, ik bezat geen moed genoeg om me te melden? Zullen sommigen onder U, voor wie slechts uiterlijkheden hun weerhielden, niet gebrandmerkt worden voor altijd door hen die wel gingen?’ Het dilemma was dat hoe meer weerbare vnv'ers zich meldden voor deze organisaties, hoe kleiner de mobiliseerbare groep dm/zb'ers werd. De vnv-leiding heeft dat trachten op te lossen door de paramilitaire organisaties waar ze enigzins vat op had, organisatorisch te binden aan de militie en ze voor te stellen als een verlengstuk ervan. Zo werd de Dietse Militie/Motorbrigade opgericht waarmee in feite de dm/zb'ers in het nskk werden bedoeldGa naar eind202. De vnv-leiding trachtte ook de dm/zb van nieuwe leden te voorzien door druk uit te oefenen op de jonge mannen in het vnv en ze aan te zetten lid te worden. Ze ging daarin zeer ver. Op 12 maart 1942 stelde De Clercq het lidmaatschap verplicht voor alle vnv'ers van 18 tot 25 jaar en voor de reserveofficieren beneden de 40 jaar. Ernest Van den Berghe legde in een geheime circulaire voor de arrondissementsleiders het belang uit van dit bevelGa naar eind203. ‘[Het] heeft tot doel de ZB zowel in haar kader als haar gelederen te versterken en van de ZB een machtiger en beter wapen te maken in dienst van ons volk en van de nationaal-socialistische Staat van morgen.’ De algemeen secretaris wees op het gevaar van het verzet, in het bijzonder van het communistische verzet in België dat in staat was tot misdadige actie. Het vnv moest erop voorbereid zijn en daarom moest de partij een beroep kunnen doen op alle weerbare leden. De vnv-leiding speelde al vroeg met het idee van een getrainde en gewapende partijmacht die in staat zou zijn het hoofd te bieden aan een staatsgreep door de communisten. Maar in dit stadium is het duidelijk dat het anticommunistische motief een extra stimulans bood om een geslaagde mobilisatie tot stand te brengen in het raam van de opbodpolitiek. Het mobilisatiebevel ging gepaard met persoonlijke druk. Op 13 april zond Joris Vansteenland een brief aan de vnv'ers-reserveofficieren die geen gevolg hadden gegegeven aan de oproep. Hij vroeg tekst en uitleg over hun houding en de reden waarom ze het bevel naast zich neerlegdenGa naar eind204. Midden 1942 moesten de afdelingsleiders lijsten aanleggen van vnv'ers die zich zonder geldige reden onttrokken aan hun inlijving bij de dm/zbGa naar eind205. Intern bestond een scherpe controle op de leden. Het tuchtreglement van de dm/zb was volledig op militaire leest geschoeid. Soldaten en officieren werden scherp gecontroleerd niet alleen op hun stipte aanwezigheid op de bevolen samenkomsten, maar ook op hun gedrag. Uit de instructie van het Stafkwartier blijkt dat overtreders van de reglementen bedacht werden met tuchtmaatregelen gaande van schorsing over degradering tot uitsluitingGa naar eind206. Natuurlijk kon de vnv-leiding niemand dwingen om in de partij en bij de militie te blijven. Het neemt niet weg dat de sociale controle voor sommigen een dwingend karakter aannam. Men moet daarbij bedenken dat een vnv'er die lid was van de dm/zb onmiddellijk herkenbaar werd | |
[pagina 508]
| |
voor de hele gemeenschap waarin hij leefde. Hij werd immers verplicht in uniform deel te nemen aan activiteiten die plaatshadden in de streek van zijn woonplaats. Naarmate het vnv meer geïsoleerd geraakte, was het voor de militieleden veel moeilijker om de partij te verlaten. Op die manier kon de partij wel degelijk sociale druk uitoefenen opdat leden hun opdracht in de militie zouden uitvoeren. Men kan de vraag stellen of de druk op de leden om zich te engageren in de militie niet mede ingegeven was door de wens van de partijleiding om meer vat te krijgen op de militanten. In dat verband moet de oprichting, midden 1942, van de Hulpbrigade worden vermeld. De Hulpbrigade was een geüniformeerde formatie (zwarte broek, grijs hemd) voor alle vnv'ers die ouder waren dan 18 jaar, die ‘lichamelijk geschikt’ waren en die niet tot de dm/zb konden toetreden. Op die manier wilde de vnv-leiding proberen zowat alle volwassen leden in een uniform te stoppen. De aanleiding tot de oprichting van de Hulpbrigade was de ‘Tollenaeremars’ op 12 juli 1942Ga naar eind207. De ‘Tollenaere-Herdenkingsmars’ in Brussel was de indrukwekkendste van de reeks machtsontplooiingen die het vnv in de lente en de zomer van 1942 organiseerde. De dm/zb en de Hulpbrigade marcheerden in lange colonnes door de Brusselse straten en traden aan op de Grote Markt. Het vnv sprak over 12.000 geüniformeerde vnv'ers en 40.000 sympathiserende toeschouwersGa naar eind208. Het was een ruime overschatting. Binnenskamers sprak men over welgeteld 2.870 leden van de dm/zb en ca. 3.800 leden van de HulpbrigadeGa naar eind209. Deze cijfers geven wat de dm/zb betreft meteen een idee van het totaal aantal leden van de organisaties. Men had immers gepoogd tot de laatste man te mobiliseren. Al weken vooraf werd in de pers en in circulaires gewezen op de verplichte aanwezigheid van alle leden. Natuurlijk moet rekening worden gehouden met een aantal thuisblijvers. Uit een rapport van gouwcommandant Fernand Eerdekens over twee vendels blijkt dat 75% aanwezig wasGa naar eind210. Extrapoleert men dit gegeven dan zou dat betekenen dat de dm/zb midden 1942 over ca. 4.000 man beschikte. | |
6.6.4 Het Vlaams Nationaal VrouwenverbondNet voor de bezetting had de partijtop van het vnv beslist vnvv-leidster Magda Gravez-Haegens te ontslaan omdat ze politiek onbetrouwbaar was geworden. Zij poogde immers telkens opnieuw het vnvv los te weken van het vnv. In het begin van de bezetting hakte de vnv-leiding de knoop door. Aanleiding werd een poging tot fusie van het vnvv met de Dietse Bond voor Vrouwen en Meisjes ‘Ik Dien’ van Angela Dosfel, een groep die het vnv altijd al had bestreden. In juli 1940 correspondeerden beide vrouwen over een mogelijke samenwerking van hun organisaties. Uit de brieven van Gravez blijkt duidelijk dat zij een samenwerking genegen was in een onafhankelijke organisatie maar dat de Hoofdraad van het vnvv dwarslag. Een dergelijke vorm van samenwerking was voor de Hoofdraad onaanvaardbaar aangezien hij het vnvv onlosmakelijk verbonden achtte met het vnvGa naar eind211. Dosfel antwoordde dat de houding van de vnvv-Hoofdraad haar teleurstelde want dat op die voorwaarden een samenwerking onmogelijk was ‘daar het vnv in het verleden zeer Belgisch was ingesteld en tot heden er niet de minste aanduiding van geeft ons volksleven in volkse, dat is Héél-Nederlandse zin, te willen uitbouwen’. Een integratie in het vnv was bovendien niet gepast op een ogenblik dat ‘van verschillende zijden pogingen worden ondernomen om tot een algemene samenwerking te komen’Ga naar eind212. Dosfel sprak de wens uit dat er toch nog samenwerking zou komen ‘opdat [de] bij ons bereikte eenheid mede zijn gunstige invloed zou uitoefenen tot het bereiken der algehele eenheid’. Afschriften van deze correspondentie werden bezorgd aan Jetje Claessens die de Dietse Bond voor rooms-katholieke meisjes ‘Ik Dien’ leidde, een | |
[pagina 509]
| |
afgescheurde groep van de organisatie van Dosfel. Zij sprak bovendien de wens tot eenheid uit en vroeg bij de besprekingen betrokken te wordenGa naar eind213. Op 5 augustus 1940 bezorgde Magda Gravez-Haegens Staf De Clercq een voorstel tot eenheid tussen de ‘drie bestaande vrouwen- en meisjesorganisaties’Ga naar eind214. De grote hinderpaal was dat de organisatie van Angela Dosfel geen inschakeling in het vnv wenste en dat de Hoofdraad van het vnvv in het vnv ingeschakeld wilde blijven. De vnvv-leidster stelde een compromis voor. De vnv-leiding zou toestaan dat het vnvv zich tijdens de ‘reorganisatieperiode’ gedroeg als een onafhankelijke organisatie, terwijl de op te richten eenheidsorganisatie voor vrouwen en meisjes zich verbond samen te werken met de ‘Volks-Dietse mannenorganisatie, onder welke benaming en vorm deze zou tot stand komen’. Hetzelfde argument had haar man gebruikt toen hij in 1938 beweerde dat de onderhandelingen met het djv slechts konden slagen indien het avnj zich onafhankelijk van het vnv opstelde. In de loop van augustus 1940 hadden nieuwe bijeenkomsten van de leidsters plaats. Er werd aan deelgenomen door andere leden van de vnvv-Hoofdraad die geen scheuring met het vnv wensten en die het voorstel tot de oprichting van een voorlopig onafhankelijke vrouwenorganisatie niet steunden. Ze stuurden aan op het voorstel de beide vrouwengroepen niet samen te smelten zolang er geen eengemaakte mannenorganisatie bestond. In de loop van de discussie werd Dosfel in de hoek gedreven toen haar werd gevraagd of zij met de fusie zou instemmen als zou blijken dat het vnv ‘naar leiding en uitzicht, naam en vlag’ de eenheidsorganisatie werd. Dosfel maakte bezwaren omdat het vnv zich niet Grootnederlands genoeg opstelde. Toen zelfs Gravez het vnv verdedigde, gaf ze schoorvoetend toeGa naar eind215. Op 14 september 1940 liet Gravez de leden van de vnvv-Hoofdraad plots weten dat de versmelting spoedig zou plaatsvinden. Leden van de vnvv-Hoofdraad die tekst en uitleg vroegen en de vraag stelden of de vnv-leiding daarmee akkoord ging, kregen geen antwoordGa naar eind216. Eind september zond ze aan de leden van de vnvv-Hoofdraad de tekst van een akkoord dat tussen haar en Dosfel werd geslotenGa naar eind217. In dit akkoord, dat meteen de standregelen van het nieuwe verbond bevatte, was geen sprake meer van het vnv. Gravez werd leidster van de vrouwen, Dosfel van de meisjes. Op 27 september 1940 werd een vergadering samengeroepen voor de kaderleden van beide organisaties. Op de agenda stond de ontbinding van de organisaties en de oprichting van de ‘Dietse Vrouwenbond’Ga naar eind218. Er werd niet op die vergadering gewacht want al op 26 september 1940 verscheen in Volk en Staat een communiqué van beide leidsters dat hun organisaties versmolten waren. De publikatie gebeurde bij verrassing en zonder dat de vnv-leiding ervan op de hoogte was. Dat werd althans op de vergadering beweerd door Odile Maréchal-Van den Berghe. Zij verklaarde nog dat de vnv-leiding niets wist van het akkoord, dat de vergadering onwettig was, dat ze slechts bedoeld was om de band tussen het vnv en het vnvv te breken en dat iedere vnvv-leidster haar verantwoordelijkheid op moest nemen. Daarop verliet een aantal vrouwen de vergaderingGa naar eind219. Odile Maréchal-Van den Berghe werd beloond voor haar trouw en door Staf De Clercq aangesteld als de nieuwe vnvv-leidster, nadat ze Staf De Clercq had verzocht op te treden tegen haar voorgangsterGa naar eind220. Magda Gravez-Haegens werd de laan uit gestuurd, net als haar man twee jaar voordien. De benoeming van de nieuwe vnvv-leidster verscheen op 5 november 1940 in Volk en StaatGa naar eind221. Het ontslag van Gravez zorgde voor organisatorische problemen binnen het vnvv. Ledenlijsten, het drukwerk, de boeken, de gelden en het weekblad Nele waren in haar handen. Op verzoeken om het vnvv-bezit af te staan weigerde ze in te gaanGa naar eind222. Het vnvv zag zich genoodzaakt voorlopig een mededelingenblad uit te geven. Pas in juli 1941 beschikte het vnvv opnieuw over een eigen maandblad: Vrouw en Volk. De eerste actie van de nieuwe vnvv-leidster betrof de uitvaardiging van standregelen van het vnvv die de organisatie vastklonken aan het vnvGa naar eind223. De leider van het vnv was ook de lei- | |
[pagina 510]
| |
der van het vnvv. Hij benoemde en ontsloeg de vnvv-leidster. Het vnvv had dezelfde grondbeginselen als het vnv. De structuur van de vnvv-organisatie werd volledig parallel met die van het vnv opgebouwd. Het hoofdsecretariaat werd gevestigd in het algemeen secretariaat van het vnv aan de Wetstraat in Brussel. De organisatie werd volledig geüniformeerd. De eerste circulaires van de nieuwe vnvv-leidster stonden volledig in het teken van de solidariteit tussen vnv en vnvv. Op straffe van uitsluiting mocht geen enkele afdeling nog contact onderhouden met Magda Gravez-Haegens. Enkele afdelingen maar zouden uit onwetendheid op het punt hebben gestaan meegesleurd te worden in de dissidentie. Dat gevaar was nu bezworen, aldus de circulaire van december. Op 8 december 1940 had in Antwerpen een kaderdag plaats waar Staf De Clercq zijn tevredenheid uitdrukte over ‘het eendrachtig samenblijven rond de organisatievlag’ als antwoord op ‘een poging tot tuchteloosheid’Ga naar eind224. Of er inderdaad weinig of geen dissidenties te noteren waren na het ontslag van Gravez is moeilijk te achterhalen. Het bronnenmateriaal biedt weinig informatie. Wel heeft men de indruk dat het organisatiewerk na het vertrek van Gravez pas goed en wel op gang kwam. De circulaires en instructies getuigen van een drukke organisatorische arbeid. De sterke band met het vnv werd nog verhevigd doordat vele actieve kaderleden van het vnvv de vrouwen waren van hoge vnv-kaderleden. In Brabant was Mevr. Lambrechts actief, in West-Vlaanderen Mevr. Devroe, in Antwerpen Mevr. Lehembre, in Limburg Mevr. Deumens. Andere actieve kaderleden waren Mevr. Beeckman en Mevr. Hamendt-Ghys. Het conflict met Magda Gravez-Haegens was nog maar opgelost of nieuwe botsingen deden zich voor in de schoot van het vnvv. De nieuwe spanningen sproten voort uit de wens van de meisjesorganisatie om onafhankelijk te worden van de vrouwenbeweging, een streven dat door de vnvv-leidster werd tegengewerkt. Drijvende kracht achter de afsplitsing was Jetje Claessens die met haar organisatie naar het vnv was overgekomen. Claessens werd leidster van de Dietse Meisjesscharen (dms), de meisjesafdelingen van het vnvv. Claessens kreeg voor haar streven steun van de vnv-leiding en van sommige leden van de vnvv-Hoofdraad. De dms werden bij de oprichting van de nsjv dan ook een onderdeel van de jeugdbeweging en dus definitief onafhankelijk van het vnvv. Door de integratie van de dms in de nsjv onderging het vnvv een ernstige amputatie. vnvv-leidster Odile Maréchal-Van den Berghe verzette zich tevergeefs tegen deze maatregel die haar door de vnv-leiding werd opgelegd. Ze voelde zich persoonlijk geraakt en haar verhouding met de vnv-leiding verkilde. Maréchal probeerde toch zich voort in te laten met de werking met jonge vrouwen. Begin 1942 richtte het vnvv een ‘Jonge-Vrouwenafdeling’ op die zich richtte op de ‘vrouwelijke jeugd’ tussen 21 en 30 jaar en haar specifieke problemen, zoals het huwelijk, het moederschap en het gezin. De Jonge-Vrouwenafdeling betrad het terrein van de dms aangezien deze organisatie normaliter vrouwen tot 25 jaar verenigde, dit in tegenstelling tot de mannelijke jeugd die vanaf 19 jaar naar de volwassenenbeweging overstapteGa naar eind225. Maréchal-Van den Berghe vermeed conflicten met Jetje Claessens door haar bij de Jonge-Vrouwenafdeling te betrekken. Claessens ondertekende trouwens mee het ontwerp-voorstel voor de oprichting van de Jonge-VrouwenafdelingGa naar eind226. De vnvv-leidster moest de dms-leidster voortaan als een evenwaardige onderhandelingspartner naast zich dulden. De vnvv-leidster moest ook gedogen dat in de schoot van het vnvv initiatieven groeiden waar ze weinig vat op had. Vooral met de dames Devroe en Lambrechts leefde de vnvv-leidster op gespannen voet. Beiden waren actief in het comité ‘Moeder en Kind’, een organisatie die o.m. in gezinshulp voorzag. Devroe negeerde openlijk de vnvv-leidsterGa naar eind227. Dat beiden gehuwd waren met vooraanstaande vnv'ers vergrootte hun macht. Naast de interne competentietwisten bestond er een groeiende tegenstelling met de DeVlag. Toen de DeVlag in de loop van 1942 stelselsmatig een vrouwenorganisatie begon uit te bouwen, werd een openlijk conflict onvermijdelijk. Dat Magda Gravez-Haegens sinds | |
[pagina 511]
| |
augustus 1941 aan het hoofd stond van de ‘Vrouwenwerken van de DeVlag’ kruidde het conflict extra. De leiding van het vnvv moest door Gravez-Haegens' contacten met de Duitse Frauenschaft ervaren dat systematisch de voorkeur werd gegeven aan de Vrouwenwerken van de DeVlagGa naar eind228. Het vnvv nam zoals de andere geledingen van het vnv actief deel aan de mobilisatie tegen de DeVlag/ss. Hoogtepunt voor het vnvv was een kaderdag in Brussel, 2 augustus 1942. Staf De Clercq sprak de aanwezigen toe en onderstreepte het propagandistische belang van de bijeenkomst. Het bood een antwoord op degenen die beweerden dat het vnvv een onbeduidend groepje was. De Clercq loofde de inzet van de vnvv-leidsters die in ‘een vrij korte tijdspanne het vnvv van een betrekkelijk geringe groep hebben doen uitgroeien tot een sterke formatie die de tienduizend overschrijdt’. Dat was meteen een trap na in de richting van Maréchals voorgangster. Strookte die spectaculaire aangroei tot tienduizend leden met de werkelijkheid? Volgens het vnvv zelf telde de organisatie, in september 1940, toen Magda Gravez-Haegens nog leidster was, 4.000 ledenGa naar eind229. De werking had toen maanden stilgelegen. De vnvv-leidster riep op om het contributiegeld te innen. Men kan dus veronderstellen dat het vnvv toen zeker geen 4.000 actieve leden had. Of het ontslag van Gravez ernstige gevolgen heeft gehad voor het ledenbestand leert het bronnenmateriaal niet. Midden 1941 telden het vnvv en de dms respectievelijk ca. 2.500 en 1.500 ledenGa naar eind230. Voor het vnvv komt dit aantal overeen met de bewering van Staf De Clercq tijdens een rede in Brussel, 16 maart 1941. Hij zei toen dat het vnvv 2.500 leden teldeGa naar eind231. De stamnummers van de lidmaatschapskaarten geven ook een aanwijzing. Op 13 april 1941, toen de dms nog geïntegreerd was in het vnvv, werd een lid ingeschreven met het stamnummer 4.850Ga naar eind232. In oktober 1941, toen de afsplitsing van de dms een feit was, zou het vnvv volgens VNV-Dienst van die maand vijfduizend leden hebben gehad. Het kaderblad riep alle vnv'ers op hun eigen vrouw lid te maken. Door deze ‘expansie naar binnen’ had het vnvv inderdaad reële groeikansen. Of het vnvv erin slaagde op een jaar tijd zijn ledental nogmaals te verdubbelen tot tienduizend lijkt flink overdrevenGa naar eind233. |
|