verkiezingen deelnam. De verkiezingen waren niet bepaald succesvol voor het jonge politieke Vlaams-nationalisme. Belangrijker was dat de Frontpartij een plaats op de politieke markt had weten te veroveren.
Het belangrijkste handelsmerk van de nieuwe partij was het antibelgicisme. Ze onderging daarbij de invloed van de activisten. Gebroken carrières, gevangenisstraffen, boetes, ressentiment en politieke ballingschap versterkten het anti-Belgisch radicalisme. Via de Frontpartij kregen de oud-activisten de gelegenheid door te dringen tot op de politieke markt. Sommigen waren al zo geradicaliseerd dat ze de gangbare spelregels niet meer accepteerden. Ze vormden semi-clandestiene groepen die autoritaire, antiparlementaire en antidemocratische concepten aankleefden. Ze probeerden de leiding van de Frontpartij over te nemen en toen dat mislukte, oefenden ze vanuit de kantlijn invloed uit via het gedrukte woord. Het weekblad Vlaanderen was er de belangrijkste exponent van.
Het is buiten kijf dat de geradicaliseerde groepen en bladen steun ontvingen vanuit het buitenland. Steun werd zeker verleend door de Grootnederlandse kringen in Nederland en door ‘revanchisten’ uit Duitsland. Het belang van de internationale steun mag niet worden overdreven. Het is verleidelijk de koppeling Flamenpolitik, Grootneerlandisme en antibelgicisme te zien als de gangmaker van een politiek proces. Toch moet de klemtoon worden gelegd op de autonome ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme. Precies die ontwikkeling zou in de toekomst de buitenlandse steun opnieuw aan belang doen winnen.
De parlementsverkiezingen van 1921 en 1925 en de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 en 1926 waren voor het politieke Vlaams-nationalisme eerder ontgoochelend. In 1919 behaalde de Frontpartij 50.000 stemmen en vier verkozenen met lijsten in twee provincies, in 1925 werden 80.000 stemmen en zes verkozenen behaald met lijsten over heel Vlaanderen.
Belangrijker dan de niet zo schitterende verkiezingsuitslagen was dat het partijpolitieke Vlaams-nationalisme nu continuïteit kreeg. Er ontwikkelden zich regionale groepen die al snel evolueerden tot vrijwel autonome partijen. Er bestonden nauwelijks overkoepelende structuren en al spoedig was er geen nationale partijpers meer.
Van 1923 af werd deze regionale ontwikkeling officieel. De partij werd een federatie van autonome groepen die volledig hun eigen profiel konden uitbouwen. Het enige bindmiddel was het streven naar de federalisering van België.
Een aantal personen en regionale organisaties die tijdens de jaren twintig een belangrijke rol speelden op electoraal, organisatorisch of ideologisch gebied, kwamen al van in de eerste jaren na de oorlog naar voren: Staf De Clercq in het Pajottenland, de Aalsterse organisatie van daensisten en Vlaams-nationalisten, Emiel Butaye in Ieper die met de stemmen van Joris Van Severen in 1921 in de Kamer kwam. De jonge Van Severen kon zich zo profileren als het boegbeeld van de in 1925 opgerichte kvnv, Thomas Debacker in Turnhout met zijn in 1925 opgerichte kvv, Herman Vos in Antwerpen waar de Frontpartij een bolwerk kon uitbouwen.
Een knelpunt voor de vorming van een meer gecentraliseerde partij was het pluralistische standpunt waarop de Frontpartij was ontstaan. Het was niet houdbaar omdat sommige groepen een duidelijk levensbeschouwelijk profiel wensten. Tot vandaag blijft het beeld van een pluralistisch vooruitstrevend Vlaams-nationalisme in de jaren twintig behouden. In werkelijkheid was dé ideologie van hét Vlaams-nationalisme onbestaande. Er moet eerder worden gesproken van een ideologisch amalgaam waarin twee vleugels zich duidelijk aftekenden: enerzijds een conservatief-revolutionaire anti-Belgische vleugel met een groeiende afkeer van het parlementaire overlegmodel, anderzijds een vooruitstrevend-democratische vleugel die een federale hervorming van de Staat voorstond. Tussenin bewogen vele brugfiguren en waren er allerlei solidariteitsbanden die de twee vleugels bij elkaar hielden. De realiteit bood een verwarrende aanblik.