Greep naar de macht
(1994)–Bruno De Wever– Auteursrechtelijk beschermdVlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945
2.7 Organisatorische en ideologische ontwikkelingen aan de vooravond van de stichting van het VNV2.7.1 De stichting van het VerdinasoMen stelt vast dat het Grootneerlandisme en het autoritaire ideeëngoed in het begin van de jaren dertig algemeen doorbreken bij de Vlaams-nationalistische jongeren. Bij de studentenverenigingen is dat duidelijk te merken. Het Gentse Algemeen Vlaams Hoogstudenten- | |
[pagina 71]
| |
verbond (avhv) stelde zich in mei 1931 nog neutraal op in de discussies over de praktische (Vlaams-nationalistische) politieke methoden. Begin 1932 werd een motie aangenomen die elke federalistische politiek veroordeelde en die zich uitsprak voor een integrale politieke hereniging van de ene Nederlandse volksgemeenschap. De student in de rechten Reimond Tollenaere, toen de drijvende kracht van het avhv, schreef in een Gents studentenblad: ‘Ieder, die het anders voor heeft, die het “Belgica delenda” als de negatieve uitdrukking van zijn Nederlandse geloof niet in zijn hart heeft gegrift, hij verlate de rijen van het avhv en ga met zijn moede hart en zijn slepende voeten de oude pruiken vervoegen.’Ga naar eind143 In het akvs, dus bij de leidende Leuvense Vlaams-nationalistische studenten, neemt Louis Vos een snelle evolutie waar die zich voltrok tussen '31 en '33. De versluierde standpunten maakten plaats voor ‘een tuchtvolle mars naar Dietsland, zonder omkijken naar de achterblijvers, zonder wijken voor de tegenstanders, oog in oog met het eigen geweten, met het Diets en weldra ook “volkse” ideaal’Ga naar eind144. Ik beperk mij tot deze voorbeelden. In het landschap van de Vlaams-nationalistische studenten-, scholieren- en jeugdbewegingen merken we een zelfde ontwikkeling. Het Grootnederlandse ideaal wordt een niet te betwisten doelstelling. Parallel daarmee is er een verschuiving in het concept van het politieke bedrijf. De politieke strijd is een kwestie van geloof. Het geloof in Groot-Nederland is het geloof in een andere samenleving, het is het geloof in een nieuwe sociale orde. De ideeën die hierover verkondigd worden, zijn niet nieuw. We treffen die opvattingen al vroeger aan in tijdschriften zoals Jong Dietschland en Vlaanderen, ook in talloze geschriften van hoofdzakelijk jonge Vlaams-nationalistische katholieken en niet meet zo jonge geestelijken. Eén jongerenorganisatie moet hier apart behandeld worden omdat zij de emanatie is van een andere tendens die sterk naar voren komt in het begin van de jaren dertig. Die tendens had belangrijke gevolgen voor de verdere ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme. In de loop van 1928 en 1929 ontstond het Algemeen Vlaams Nationaal Jeugdverbond (avnj). Het was een poging om de zogenaamde militantengroepjes te groeperen die her en der waren ontstaan. Hierboven werd geschetst hoe in de tweede helft van de jaren twintig de radicalisering van het Vlaams-nationalisme gepaard ging met straatagitatie. Daardoor ontstonden min of meer georganiseerde groepen jongeren die optraden als zg. ordehandhavers bij betogingen, maar die vooral uit waren op gewelddadige confrontaties met tegenbetogers. Zij waren een reactie op soortgelijke initiatieven van fascistoïde Belgisch-nationalistische groepen zoals het Légion National en de Faisceau Belge die o.m. de gewelddadige confrontatie met Vlaams-nationalisten als doel hadden. De ‘Bormsverkiezing’ en de parlementsverkiezingen van 1929 betekenden een versnellingsmoment in de vorming van dergelijke groepen. Tegelijk ontstond de behoefte aan een overkoepeling. Zo'n initiatief ging uit van de Antwerpse ‘Vlaamse Wacht’ die in 1928 al vijf jaar bestond. Het Algemeen Vlaams Nationaal Jeugdverbond werd opgericht met drie afdelingen: een zg. ‘Weerstandskas’ die geld inzamelde voor de betaling van boetes en gerechtskosten tengevolge van acties, het ‘Vlaams Vetweer’ (de militie) en een jeugdsecretariaat. Het avnj was dus een structurele samenvoeging van een klassieke jeugdbeweging en een militie. De eerstgenoemde organisatie was in feite het rekruteringsveld voor de tweede. In 1930 ontstond een nationale organisatie, die niet veel voorstelde. Jan Creve spreekt over een ‘jungle van ontluikende verweerkorpsen’Ga naar eind145. Fusies en afscheuringen waren schering en inslag. Hetzelfde jaar ging het Vlaams Verweer van Antwerpen, onbetwistbaar de toonaangevende groep, een stap verder. De groep trad voortaan in uniform op: grijs hemd, zwarte das, rijbroek, een zg. ‘flat’ en gewapend met stokken. Nog in hetzelfde jaar 1930 werd de benaming ‘Vlaams Verweer’ tot ‘Vlaamse Militie’ omgedoopt. Creve citeert een treffend uittreksel uit een interview met een toen jong lid: ‘Als ik zo'n 17, 18 jaar was, werd ik al die openingen van Vlaamse Huizen en vlaginhuldigingen zowat beu. Dat was een slordige | |
[pagina 72]
| |
boel, echt op zijn oud-flamingantisch, van d'een betoging naar d'ander. Zo ben ik dan eigenlijk bij het Vlaams Verweer terechtgekomen.’ Men mag de omvang noch het belang van soortgelijke initiatieven niet overdrijven. Het is nauwelijks te bepalen hoeveel mensen er precies bij betrokken waren. Meer dan enkele honderden zullen het niet geweest zijn. De Antwerpse Vlaamse Militie bijv. telde, volgens Creve, in 1931 een 40-tal leden. De groeiende belangstelling bij de jongeren voor milities is wel betekenisvol. Even betekenisvol is dat de milities voluit steun ondervonden bij enkele Vlaams-nationalistische boegbeelden en dat zij niet werden afgewezen door de leiders van de Vlaams-nationalistische organisaties. In dit verband moet nog worden vermeld dat August Borms zich trachtte op te werpen als de ‘ruwaard’ van deze groepen en ze probeerde te verenigen in een ‘Vlaams-nationale Blauwvoetbond’. Hij was ook de spil van een ‘Derde Raad van Vlaanderen’ die een overkoepelende Vlaams-nationalistische organisatie wilde zijn, maar een doodgeboren kind bleefGa naar eind146. Het fenomeen van de Vlaamse dienstweigeraar moet in zijn eerste fase ook in de sfeer van een geradicaliseerde nationalistische jongerenbeweging worden gezien. De eerste opgemerkte dienstweigeraar was lid van het Antwerpse Vlaamse Verweer. Zijn weigering Franstalige bevelen op te volgen bracht hem voor de krijgsraad. Herman Vos had dit mee gepland en gebruikte de zaak voor een campagne in pers en parlement. Een jaar later meldde zich een dienstweigeraar op principiële gronden: hij wilde geen dienst doen in het Belgische leger. De man was lid van de Vlaamse Militie, van principieel pacifisme was dus geen sprake. Anderen zouden volgen. De Belgische overheid reageerde scherp en de Vlaams-nationalistische leiders betuigden de dienstweigeraars wel hun sympathie, maar schrokken terug voor deze consequente uitingen van antibelgicisme. Joris Van Severen had weinig uit te staan met bovengenoemde initiatieven. Toch was hij het die van de politieke militie de kern maakte van het politieke bedrijf. De idee dat politiek bedreven moest worden via een kleine gemilitariseerde groep rijpte al langer bij Van Severen. Zijn niet-herverkiezing in 1929 zou de uitvoering van zijn voornemen bespoedigen. Midden 1930 schreef hij aan Carel Gerretson over zijn afkeer van het parlement: ‘De echte Vlaams-nationale actie ligt buiten het parlement en buiten het parlementarisme.’ Zij moet een ‘staat in de staat vormen en wel op een prefiguratieve wijze. [...] Duizend mannen [...] geestelijk geschoold door een solide en coherente doctrine [...] tuchtvol aaneengesloten in een falanks [...]. Die duizend mannen zouden zulk een geweldige kracht uitstralen dat zij in tien jaar er tienduizend van hun soort zouden gevormd hebben. Alzo zou daar staan, paraat en dynamisch, de jonge Vlaams-nationale aristocratie die de komende staat in handen zou nemen en die die staat zou leiden met een gezag en een beleid die overal bewondering zouden afdwingen. Utopie? Ik geloof niet aan zulke dooddoeners. Kijk naar wat Mussolini heeft gerealiseerd.’Ga naar eind147 Van Severen was rijp voor de oprichting van een fascistische groep. Op 3 mei 1930 was hij afgetreden als hoofdman van het kvnv. Van Severen gebruikte het Grootnederlandse opbod en zijn fascistische politieke opvattingen om zich te verwijderen van het kvnv-gouwbestuur. Begin 1931 kwam het tot een breuk toen Van Severens opvattingen in het gouwbestuur in de minderheid werden gesteld. In september van dat jaar werd hij uitgesloten, nadat hij de stichting van een nieuwe organisatie had aangekondigd. Het Kortrijkse kvnv-blad Het Leieland schreef op 11 oktober 1931: ‘De strijd voor of tegen democratie, die ook in onze Vlaams-nationalistische beweging geheel willekeurig en ten onpas op het tapijt wordt gebracht, heeft ten slotte geleid, althans in West-Vlaanderen, tot een splitsing in onze gelederen [...]. Wij verafschuwen de demagogie van het democratisme, maar voelen geen sikkepit voor de hersenpanvulling van een geclicheerd fascisme of Hitlerianisme. [...] Als Van Severen simplistisch uitgevaardigd heeft dat democratie “de heerschappij is van de helft plus één uit een vergadering van onbevoeg- | |
[pagina 73]
| |
den” dan heeft hij wellicht een schare primairen in vervoering gebracht, die een boutade voor een heilsleer wil aanvaarden. [...] Het Vlaams-nationalisme [...] is niet tegen de gezonde sociaal-economische en politieke democratie. [...] [We hebben] fundamenteel bezwaar tegen de democratie waaronder we gebukt gaan. Zij is immers gebouwd op de individuele opvatting der maatschappij van het politiek liberalisme, met zijn misleidende beginselen van vrijheid en gelijkheid der staatsburgers, wat logisch voert tot het algemeen stemrecht van mannen en vrouwen en tot de instelling van Kamers, waar onbekwaamheid en onbevoegdheid bovenzwemmen. [...] In een organisch [...] ingerichte maatschappij, met haar gemeenten en provincies, met daarnaast publiekrechtelijk georganiseerde bedrijven en de beroepsstanden is plaats voor een staatskundig gezagsorgaan aan wier samenstelling het volk eveneens ruim aandeel zou blijven hebben.’ Men merkt onmiddellijk dat het kvnv allerminst de parlementaire democratie genegen was. Alleen was de partij nog niet rijp voor het alternatieve maatschappijmodel dat Van Severen voorstond. Samen met Wies Moens, die inmiddels in Gent een Vlaams Nationaal Verbond had opgericht en Juul Declercq met zijn Izegemse vakbondskern, stichtte Joris Van Severen het Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen (Verdinaso). Er is al veel geschreven over de ideologische ontwikkelingsgang van Joris Van SeverenGa naar eind148. Ik weid er hier niet verder over uit. Twee belangrijke vragen dienen zich aan in het licht van de stichting van het vnv. Waarom heeft Van Severen geen grote scheuring in het Vlaams-nationalisme veroorzaakt? Wat waren de gevolgen van de oprichting van het Verdinaso voor het Vlaams-nationalisme? Alleen in West-Vlaanderen ontstond er tijdens de eerste jaren na de stichting van het Verdinaso een echte scheuring. Vele kvnv-afdelingen sloten aan bij het nieuwe verbond. In Gent en in Antwerpen was er een beperkte aanhang. In Antwerpen trad de Vlaamse Militie toe. Het Verdinaso bood een klare doctrine en een strakke hiërarchische organisatie met een militie als kern. Van Severen was nationaal bekend en werd ook internationaal opgemerkt. De geradicaliseerde Vlaams-nationalistische jongeren waren vatbaar voor het soort van organisatie dat hij leidde. Op zijn hoogtepunt zou het Verdinaso over heel Vlaanderen minder dan 2.500 leden tellen. De militie/militantenorde telde toen een 600-tal leden. Afgemeten tegen de opzet van Van Severen betekent dit een mislukking. Niets wijst erop dat op welk moment ook het Verdinaso in bredere kring kon doorbreken, integendeel. In de eerste jaren van zijn bestaan had het Verdinaso nochtans een belangrijke invloed uitgeoefend, precies vanwege de vrees van de Vlaams-nationalistische leiders voor verlies van hun jonge aanhang. De grootste expansie van het Verdinaso doet zich trouwens voor in de eerste jaren na de stichting. Eind 1932 telde het Verbond al ca. 2.000 leden. De stichting van het vnv moet voor een deel in dat licht worden gezien. Het Verdinaso werd gesticht als een zuiver fascistische groeperingGa naar eind149. Een bewijs daarvoor vinden we in het programma dat door Wies Moens op de eerste landdag, 10 juli 1932, in Roeselare werd afgekondigd en dat door Pol Le Roy een jaar later in brochurevorm werd uitgegevenGa naar eind150. Het Verdinaso was antiliberalistisch, antimarxistisch en anticonservatief. Het was tegen de democratie en tegen het partijenstelsel. Het had een pannationaal doel en ijverde voor een nieuwe staat met een totale transformatie van de sociale relaties: het nationaal-solidarisme (in feite een corporatieve staat). ‘De vreemden’ waren per definitie vijanden van de staat. De stijl van het Verdinaso beantwoordde volledig aan die van een fascistische partij. Militarisme was er de hoofdtrek van. De geweldsfactor ontbrak niet. De eerste grote schermutseling had al plaats gegrepen in Antwerpen toen ter gelegenheid van een redevoering van Van Severen op 15 maart 1932, dinaso's op de vuist gingen met socialisten en communisten. | |
[pagina 74]
| |
2.7.2 De Vlaams-Nationale Volkspartij (vnvp) (1932)De afscheuring die Joris Van Severen bewerkstelligde werd de directe aanleiding voor een nieuwe (mislukte) unificatiepoging van de Vlaams-nationalistische partijgroeperingen. Ik blijf er om diverse redenen bij stilstaan. De man achter de Vlaams-Nationale Volkspartij was Hendrik Elias, een van de hoofdrolspelers in de rest van het verhaal. De geschiedenis van de vnvp leert iets over zijn ideologische ingesteldheid aan de vooravond van de stichting van het Vlaams Nationaal Verbond. De mislukking van de vnvp is op zich ook al een belangrijk feit. Hendrik Elias had in 1929 zijn kansen op een academische carrière definitief verkeken door zijn politieke opstellingGa naar eind151. Vanaf 1930 stortte hij zich in de actieve politiek. Hij werd de drijvende kracht achter de vnvp, stelde de statuten ervan op en schreef een uitvoerig memorandum dat kan doorgaan als het partijprogrammaGa naar eind152. De statuten stipuleerden: ‘De onmiddellijke taak van de vnvp is de verovering van de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen. Een van de middelen daartoe is de vervanging van de gecentraliseerde Belgische staat door een federatieve staat Vlaanderen-Wallonië. Voor de innerlijke staatsinrichting aanvaardt de vnvp het stelsel van de parlementaire democratie en meer bepaaldelijk de parlementaire regeringsvorm.’ De vnvp wierp zich dus op als een federalistische partij. Groot-Nederland werd niet beschouwd als een haalbaar politiek doel. De statuten vermeldden alleen maar: ‘De vnvp erkent Vlaanderen als het enige ware vaderland van de Vlamingen. Zij bevestigt de etnische eenheid van het Nederlandse en het Vlaamse volk.’ Er werd ondubbelzinnig voor de parlementaire democratie gekozen. Bij de ‘middelen van actie’ staat naast voorlichtende propaganda: ‘het stellen van kandidaten bij de samenstelling der verschillende wetgevende en bestuurlijke lichamen van de Belgische staat’. Voorts wordt gespecificeerd: ‘de voorlichting van het buitenland, en speciaal van Nederland, over onze strijd’ en ‘alle middelen die niet strijdig zijn met de katholieke zedenleer’. Voor de sociaal-economische vraagstukken ‘zal de vnvp bouwen op de grote grondbeginselen van de katholieke staats- en maatschappijleer’. De vnvp kreeg democratische structuren. De leiding van de partij berustte bij een democratisch verkozen partijbestuur o.l.v. een verkozen voorzitter. Het uitvoerige memorandum dat Elias schreef als een soort beginselverklaring van de vnvp is uitermate interessant. Het leert ons veel over de ideologische disputen die de Vlaams-nationalisten in de ban hielden. Elias verklaarde waarom bewust werd geopteerd voor een ‘partij’ en niet voor een ‘verbond’. ‘Enkelen in Vlaanderen worden woedend alleen al bij het zien van de naam partij. [...] Als partij hebben wij ons georganiseerd omdat wij in de politieke strijd willen gebruik maken van de middelen die ons ter beschikking staan; m.a.w. wij willen deelnemen aan parlementaire actie.’ Het belangrijkste doel van zijn memorandum was het trekken van ‘een scherpe lijn’ tegen ‘de ontaarding van de nationale gedachte die wij ook bij enkele mensen in Vlaanderen vaststellen’. Het zijn nl. degenen die een ‘fascistisch nationalisme’ verkondigen, ‘wat men in Vlaanderen wil invoeren onder de naam van nationaal-solidarisme [...]. Deze nieuwe nationalistische theorie - waarvan de aanhangers zich [...] kenmerken door een fanatieke onverdraagzaamheid en niet verbergen dat zij geweld zullen gebruiken om hun gedachten door te drijven en aan iedereen op te leggen, zonder enige uitzondering - brengt aldus een nieuwe opvatting van de identiteit natie-staat [...]’. Zo'n opvatting moet met alle energie worden bestreden wanneer zij wordt aangeboden als te nemen of te laten want zij bevat vele ‘onzinnige en gevaarlijke voorstellingen’. Toch kan niet worden geloochend ‘dat in deze opvatting van het nationalisme gezonde gedachten steken [...]’. Positief vond Elias de verwerping van | |
[pagina 75]
| |
de klassenstrijd. ‘De oplossing ligt voor onze partij te zoeken in de richting van het christen-solidarisme: de uitwerking van de grondprincipen der christelijke maatschappijleer zoals die werden geformuleerd door pater Pesch S.J. [...]. Wij moeten in dit opzicht de taak overnemen waartoe de christen-democratie, te eenzijdig antisocialistisch opgevat en te zeer onder de druk der antidemocratische reactie, zich heeft machteloos getoond. Langs een brede staatscontrole van financiën en economie, langs publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, langs aanpassing van het parlementair stelsel aan de sociaal-economische transformatie van de staat, moet ons programma zich ontwikkelen.’ Alleen de opvatting van een samenleving waarin de sociale en economische partners gecontroleerd worden door de staat, vond Elias een positief punt. Al de rest was te verwerpen: ‘Eerst en vooral de tot in het belachelijke stijgende verheerlijking van alles wat van verre of nabij wordt verondersteld nationaal te zijn [...] met, als natuurlijk gevolg, het neerhalen van het vreemde.’ Het leidt tot vreemdelingenhaat en tot een eenzijdig intellectueel en militair imperialisme. ‘Tegenover deze ideologie van het fascistisch nationalisme stellen wij de wordende gemeenschap der verschillende volkeren.’ Maar hét essentiële punt waarop het nationaal-solidarisme werd verworpen, is de onvrijheid waartoe het leidt. ‘Wij [willen] van geen dictatuur, van geen afschaffing der vrijheid als politiek systeem weten. Dictatuur is ten hoogste een noodtoestand.’ Hier sneed Elias een essentiële kwestie aan: een politiek systeem met waarborgen voor de burgerlijke politieke vrijheden wordt principieel verdedigd. Die vrijheden konden slechts worden opgeschort gedurende een overgangsperiode. ‘Velen in Vlaanderen zijn de overtuiging toegedaan dat, ook in een zelfstandig Vlaanderen, de macht van het franskiljonisme alleen maar volledig zal kunnen worden gebroken door een sterke regering die niet al te nauw rekening houdt met wat wij thans noemen de grondwettelijke vrijheden of die zelfs zou gedwongen zijn deze vrijheden voor een tijd aan kant te zetten. [...] Nu willen de nationaal-solidaristen gebruik maken van een streven naar een voorbijgaande regeringsvorm bedoeld als overgangsmaatregel tegen de vijanden van het Vlaamse volk, om een regeringstheorie binnen te smokkelen [...].’ Bij de opvattingen over milities zag Elias hetzelfde gebeuren. ‘Ook wij zijn van mening dat het geen kwaad kan doen dat de Vlamingen zich bereid houden om manu militari hun optochten te beschermen en zelfs eventueel paraat te staan tegenover een staatsgreep van onze vijanden. Maar van deze opvatting tot die van het nationaal-solidarisme is een stap van belang: hier wordt de militie bedoeld als de werkelijke ruggesteun van de dictator, door deze te gebruiken om zijn partijdoeleinden door te zetten tegenover iedereen [...].’ Ten slotte grijpt hetzelfde plaats i.v.m. de houding van vele Vlaams-nationalisten ten aanzien van het parlementaire systeem: ‘Er is in Vlaanderen een geweldige antiparlementaire stemming, maar dan bedoeld tegen het Belgische parlement dat aanzien wordt als ongeschikt om Vlaanderen te regeren. Van deze stemming van anti-Belgisch antiparlementarisme, willen de nationaal-solidaristen gebruik maken om hun theoretisch antiparlementarisme te doen ingang vinden ten voordele van de dictatuur. Daartegenover houden wij principieel de democratie hoog. Dit betekent niet een aanvaarden van de tegenwoordige toestanden: deze zijn maar een schijndemocratie, betekenen niet de ware democratie. Maar dit betekent dat wij vasthouden aan de grondprincipen van het democratische stelsel: de regering uitgeoefend door diegenen die door het volk werden afgevaardigd, met mogelijkheid van regelmatig toezicht en als gevolg daarvan - of beter nog misschien - als voortzetting daarvan de waarborg van zekere politieke vrijheden.’ Elias toonde zich dus een principieel voorstander van een democratische samenleving. Zijn verdediging van dit systeem was geen vermomde aanval zoals we die aantreffen bij degenen - bijv. het kvnv - die een zg. ‘ware democratie’ nastreefden ter vervanging van de bestaande democratie, maar die in feite de aftakeling van het democratische stelsel beoogden. Toch dreef zijn antibelgicisme ook hem een heel eind in de richting van een radicalisme dat met | |
[pagina 76]
| |
dictatoriale middelen de toestand wou veranderen. Het Belgische parlementaire systeem noemde hij een schijndemocratie en een dictatoriaal overgangsregime achtte hij denkbaar. De Vlaams-Nationale Volkspartij is nooit meer dan een schim geweest. Enkele documenten en aankondigingen wijzen op bijeenkomstenGa naar eind153. Elias gelooft niet dat het tot veel meer dan wat losse initiatieven kwam. Het kvnv weigerde overigens van bij het begin zich aan te sluiten omdat de federalistische doelstelling onaanvaardbaar wasGa naar eind154. De stichting van een nieuwe katholiek geïnspireerde democratische en federalistische partij met een theoretisch goed doortimmerd programma kon dus ook geen mobilisering van de Vlaams-nationalistische partijgroeperingen op gang brengen. De verwarring in het Vlaams-nationalistische kamp werd er niet kleiner op. In 1932 had zelfs geen Vlaams-nationale landdag plaats, een uniek feit sinds in 1920 de eerste landdag plaatsvondGa naar eind155. | |
2.7.3 Ideologische verwarring in een beroerde tijdDe verwarring over de fundamentele maatschappelijke opties mag niet worden onderschat. Zij heerste zeker niet alleen in Vlaams-nationalistische kringen, maar deze politieke familie werd erdoor verscheurd. De vraag in welke mate Vlaams-nationalistische militanten door de zo uiteenlopende visies van hun voormannen werden beïnvloed, valt moeilijk te beantwoorden. Zo is er de vraag naar de reële invloed van de autoritaire en fascistische Grootnederlandse tenoren en hun periodieken versus die van de democratische federalisten en hun publikaties. Het weekblad Vlaanderen werd al genoemd. Het was nog maar een schim van wat het ooit geweest was. Redactioneel ging het blad steeds verder achteruit. De verkoop stagneerde. Eind 1927 werden nog 50 (!) nummers gesleten in de losse verkoop, terwijl het abonnementental zeker niet meer dan 1.500 bedroeg. In 1933 zakte de totale oplage tot 1.200 exemplaren. Het monotone Grootnederlandse geschrijf van Vlaanderen bereikte dus niet bepaald een breed publiek. In 1934 verdween het blad toen het fuseerde met Jong Dietschland (in feite werd het opgeslorpt)Ga naar eind156. Het werd trouwens sinds het ontstaan van Jong Dietschland in 1927 door dit blad overvleugeld. Jong Dietschland had geen grotere verspreiding: het telde nooit meer dan 1.000 abonneesGa naar eind157. Het had in tegenstelling tot Vlaanderen geen gebrek aan kopij en kon rekenen op vooraanstaande medewerkers zoals de geestelijken Cyriel Verschaeve, Odiel Spruytte, Leo Dumoulin en Maurits Geerardijn en andere prominenten zoals Frans Daels, Victor Leemans en Ernest Van der Hallen. Spruytte was onbetwistbaar de actiefste medewerker. Onder het pseudoniem H.P. Verdonck schreef hij richtinggevende ideologische artikelsGa naar eind158. Jong Dietschland wierp zich aanvankelijk op als een discussieforum over ‘oude’ en ‘nieuwe orde’. Eind 1931 profileerde de redactie zich: er werd gekozen voor een nieuwe solidaristische ordeGa naar eind159. Ondanks een beperkte verspreiding kreeg Jong Dietschland grote invloed bij de Vlaams-nationalistische studenten en intellectuelen, een belangrijke sociale groep. Joris Van Severen kon zijn fascistische ideeëngoed kwijt in het weekblad De West-Vlaming. Het blad had in 1930 een oplage van ca. 4.000 ex. Toen Van Severen het blad meenam naar het Verdinaso verloor het veel lezers. Het werd alleen verspreid in West-Vlaanderen en in beperkte mate ook in het arrondissement Gent-Eeklo nadat Wies Moens zich bij Van Severen had aangesloten. Eind 1930 fuseerde het weekblad De Vlag, uitgegeven door Moens, met De West-Vlaming. Tegenover deze nieuwe-ordegezinde bladen stond De Schelde, de krant van de Antwerpse Fronters waarin hoofdredacteur Herman Vos zijn visie uiteenzette. Het blad had in 1932 ongeveer 2.800 abonnementen en een losse verkoop van ongeveer 7.800 exemplarenGa naar eind160. De krant had een hoofdzakelijk grootstedelijk Antwerps lezerspubliek. | |
[pagina 77]
| |
Er bestond dus geen Vlaams-nationalistisch orgaan met een nationale verspreiding en een oplage die een diepe penetratie bij de Vlaams-nationalistische achterban (130.755 mannelijke kiezers in 1932) mogelijk maakt. Er waren natuurlijk de regionale partijweekbladen. In West-Vlaanderen behield het kvnv na de afscheuring van Van Severen: Het Leieland, Het Westland, Het Sinjaal en De Noordzee. Al die bladen werden in de loop van 1932 onder de redactionele controle geplaatst van het gouwbestuurGa naar eind161. Hierboven citeerde ik al uitvoerig de Westvlaamse partijpers waardoor aan het licht kwam dat de opvattingen over een zg. echte democratie in feite allesbehalve democratisch waren. De strijd tegen Van Severen bracht wel een toenadering tot stand met de vnvp en de opvattingen van Hendrik Elias. Op 5 juni 1932 schreef Het Leieland: ‘Over het sociaal programma zijn wij eensgezind, wij gaan samen in de strijd tegen dictatuur, voor het opbouwen van een nieuwe sociale orde volgens christelijk-solidaristische beginselen, tegen fascisme en militarisme.’ Het blijven poneren van de democratie - ongeacht de inhoud die eraan gegeven wordt - is een belangrijk aspect. Hetzelfde geldt voor het hameren op de noodzaak van een nieuwe sociale orde. Naast de concentratie van de Westvlaamse weekbladpers greep er nog een concentratie plaats in Aalst rondom de figuur van Ernest Van den Berghe die er over een grote drukkerij beschikte. Dit technische voordeel bezorgde hem een redactionele controle over de Vlaams-nationale bladen die hij drukte en niet op eigen kracht konden bestaan. Van den Berghe drukte de Aalsterse bladen De Werkman en Het Land van Aelst. Van 1926 af drukte en beheerde hij ook het blad van Staf De Clercq: Dender- en Zennegalm. Enkele jaren later verwierf hij de controle over het Leuvense blad Nieuw Brabant en de Oostvlaamse bladen Scheldeland (Dendermonde) en De Oost-Vlaming (Sint-Niklaas). Toen Hendrik Elias in Gent actief werd, kreeg hij onmiddellijk steun vanuit Aalst waar De Voorwacht voor het arrondissement Gent werd uitgegeven. Van den Berghe en zijn Aalsterse medestanders waren overtuigde aanhangers van Elias' opvattingen. Via de Aalsterse perscontrole woog diens visie op de Vlaams-nationale weekbladpers in Brabant en Oost-Vlaanderen. In de Mechelse regio probeerde Ward Hermans zijn redactionele vrijheid te behouden via zijn blad De Klauwaert. Toen Hermans in 1932 naar het Verdinaso overstapte, gaf Aalst prompt De Vlaamsche Nationalist uit dat in de Mechelse regio op 4.000 exemplaren werd verspreid. De Nieuwe Kempen van Thomas Debacker bleef onafhankelijk. Het blad leunde sterk aan bij de Aalsterse pers. Hetzelfde kan gezegd worden van de Limburgse weekbladen De Bilsenaar en Maas- en KempenbodeGa naar eind162. Men kan stellen dat de Vlaams-nationalistische militanten - in zoverre zij hun partijpers lazen en met uitzondering van West-Vlaanderen - grosso modo ideeën kregen voorgeschoteld zoals we die terugvinden in Elias' programma van de vnvp. Eind 1931 schreef Frans D'Haese in de Aalsterse pers een groot artikel onder de titel ‘Het Vlaams-nationalisme en de democratie’Ga naar eind163. Hij betoogde dat de Vlaamse politieke verwezenlijkingen maar mogelijk werden door een democratisering van het kiesstelsel. ‘Trouwens, de toestanden in Vlaanderen zijn voor ons, Vlaams-nationalisten, niet zo donker dat wij ons tot het voeren van een desperado-politiek moeten laten verleiden. Heeft de Bormsverkiezing en de daaropvolgende parlementsverkiezing niet gewezen op een stijgende bewustwording van de diepe lagen van het Vlaamse volk? [...] Neen, wij zijn en wij blijven niet enkel partijganger van de sociale democratie, maar, als Vlaams-nationalisten houden wij het ook met de politieke democratie.’ Net zoals Elias achtte D'Haese een dictatoriale regeringsvorm wel mogelijk in uitzonderlijke omstandigheden. ‘Niet dat wij de politieke democratie verheffen tot een politiek dogma dat dient te gelden steeds en overal en in alle omstandigheden. [...] Liever een goede dictatuur dan een verworden democratie. Maar dictatuur lijkt ons geen normale regeringsvorm, al kan hij in uitzonderlijke omstandigheden, of in handen van een sterke persoonlijkheid, grote diensten bewijzen. [...] Wij aanzien geen enkele regeringsvorm als het nec plus ultra. De deugdelijkheid ervan hangt voor een goed deel af én van de tijdsomstandig- | |
[pagina 78]
| |
heden én van de personen. Voor ernstige kritiek op de democratie en studie van de middelen om de misbruiken te weren, houden wij ons steeds aanbevolen. Maar wij achten dat de elementen in Vlaanderen niet aanwezig zijn om het veilige pad der democratie te verlaten voor avonturenpolitiek.’ D'Haeses verdediging van de democratie was minder principieel dan die van Elias, maar zijn afwijzing van een dictatoriaal regime in Vlaanderen was niettemin formeel. Op 3 januari 1932 schreef zijn broer Bert D'Haese een artikel onder de veelzeggende titel ‘Heeft Vlaanderen nood aan een dictatuur? Neen, en God spare ons van een ersatz-Hitler’. Elias verdedigde zijn principiële stellingname voor de democratie (7 en 14 februari 1932) onder de titel ‘Demo-federalisten?’Ga naar eind164. Niet alleen de interne beeldvorming is van belang, ook de manier waarop de buitenwereld het Vlaams-nationalisme zag, moet ter sprake worden gebracht bij het peilen naar mogelijke invloeden op de ideologische ontwikkelingsgang van de Vlaams-nationalistische militanten. Ook hier zijn verwarring en polarisering troef. Een van de merkwaardigste visies vond ik bij de anticommunistische inlichtingendienst ‘Société d'Etudes Politiques, Economiques et Sociales’ (sepes). Deze afdeling van de ‘Entente Internationale contre la iiie Internationale’ had nauwe contacten met de Belgische Staatsveiligheid en de Militaire VeiligheidGa naar eind165. In een Bulletin en in geheime rapporten bestemd voor industriëlen en leidende figuren verstrekte zij allerhande informatie. Het Bulletin van 15 januari 1930 gaat onder de titel ‘Deux ennemis de l'Economie nationale: le Communisme - le Frontisme’. Uitgangspunt is dat ‘le Frontisme’ - bedoeld wordt het Vlaams-nationalisme - een sociale beweging is die op het platteland bolsjewistische doeleinden nastreeft. ‘Les militants frontistes se posent partout comme les défenseurs des revendications sociales des Flamands. Parmi leurs partisans on trouve [...] les paysans qui suivent le mot d'ordre “la terre aux paysans”.’ De gemiddelde Vlaams-nationalist zal wel niet op de hoogte zijn geweest dat hij in die kringen werd gezien als een handlanger van het communisme. Integendeel, hij werd in de linkse pers steeds meer geïdentificeerd met het fascisme. Op een congres van de bwp, 9 november 1930, zou bwp-leider Arthur Wauters van leer hebben getrokken tegen de ‘Fronters’ die hij militaristen en fascisten noemde, althans volgens sommige Vlaams-nationale weekbladenGa naar eind166. De scherpe uitval van Wauters staat volledig in tegenstelling met de artikels die hij in die periode in Le Peuple schreef over het Vlaams-nationalismeGa naar eind167. Hij noemde de Vlaamse Beweging ‘diep geworteld in de volksziel’ en de doelstellingen ervan ‘ontegenzeglijk democratisch’. Het Vlaams-nationalisme beschouwde hij als het belangrijkste onderdeel van de Vlaamse Beweging. Alleen de solidaristische strekking van Joris Van Severen bij de ‘Fronters’ noemde hij antidemocratisch en fascistisch. Zo'n nuancering bleef vaak achterwege in de socialistische pers waarin hét Vlaams-nationalisme met fascisme werd geassocieerd. Daartegenover stond dat de Vlaams-nationalistische milities het vaak aan de stok kregen (letterlijk!) met fascistoïde Belgisch-nationalistische groepen. Dat alles leidde tot felle aanvallen in de Vlaams-nationalistische pers tegen het ‘Belgisch fascisme’. Toen in april 1931 een knokploeg van dat allooi in Vilvoorde een meeting van Staf De Clercq had aangevallen, liet hij in de Vlaams-nationalistische pers blokletteren: ‘Fascistische sluipmoordenaars aan het werk’. Het is slechts één voorbeeld. De Clercq eindigde zijn artikel met de vraag welke les uit die voorval getrokken moest worden. Volgens hem bewees het de noodzaak van de vorming van antifascistische milities. Anderen beschouwden die militievorming dan weer als een stap in de richting van het fascisme. Het was allemaal verwarrend, niet het minst voor de betrokkenen zelf. Binnen het Vlaams-nationalisme leidde het tot merkwaardige discussies. Het landelijk congres van vos in 1931 veroordeelde de Vlaamse Militie. Leden van die formatie, door sommige congresgangers Vlaamse fascisten genoemd, zouden uit vos ontslagen worden wanneer zij de militie niet verlietenGa naar eind168. Sommigen interpreteerden het als een veroordeling van het principe van militievorming, anderen zagen er | |
[pagina 79]
| |
alleen maar een veroordeling in van de militie van Joris Van Severen. Op het provinciaal congres van Brabant liet een medestander van Staf De Clercq vastleggen dat het niet ging ‘om de Vlaamse Wachten, de jongens met de stok en de pet’Ga naar eind169. Overigens gingen milities van Van Severen geregeld op de vuist met andere Vlaams-nationalistische militanten. Ik heb hierboven uiteengezet dat een fenomeen als georganiseerd politiek geweld fundamenteel anders werd geïnterpreteerd door de ideologen van de twee vleugels in het Vlaams-nationalisme. De vraag is of de jonge radicalen die op straat kwamen hier ook maar enige notie van hadden. Waren de directe actie en vooral de confrontatie met een concrete tegenstrever voor hen niet veel belangrijker? Werd hun opstelling aan deze of gene zijde van de ideologische breuk niet veeleer bepaald door toeval? In een document van 1932 over ‘wezen en werking’ van het avnj lezen we dat de doelstelling van die organisatie ‘de vernietiging van het Belgisch regime was’. Vandaag weten we - ik heb het hierboven voldoende aangegeven - dat de overtuiging het regime te kunnen vernietigen met (straat)geweld, in de toenmalige constellatie van het Vlaams-nationalisme en de Belgische samenleving, een stap in de richting van het fascisme betekende. In dat document lezen we ook nog dat het ‘avnj-kenteken’ - het enige dat aangegeven staat - ‘de gebalde, opgeheven vuist’ isGa naar eind170. Men onderschatte het belang hiervan niet. Het wijst erop dat die geradicaliseerde Vlaams-nationalistische jongeren toen (1932) geen moeite hadden zich te identificeren met wat we vaag ‘de linkerzijde’ zouden kunnen noemen. Dat zou een jaar later ondenkbaar zijn. Het toont op dit punt het grote belang aan van de stichting van het vnv. Ik ben ervan overtuigd dat veel meer dan de weliswaar essentiële ideologische strijd in de schoot van het Vlaams-nationalisme, de sociaal-economische toestand de onrust en de radicalisering van de militanten veroorzaakte. Doordat ik niet beschik over gegevens i.v.m. de sociale rekrutering van de Vlaams-nationalistische partijen en groepen vóór 1933, moet ik het hier noodgedwongen bij algemeenheden houden. Zonder over precieze gegevens te beschikken, kan men m.i. toch veronderstellen dat de geradicaliseerde jongeren waarover ik het hierboven zo vaak heb gehad, en ook andere Vlaams-nationalisten, getroffen werden door het maatschappelijk meest ingrijpende gevolg van de economische crisis: de werkloosheid. Tot voor kort was de werkloosheid tengevolge van de economische crisis in de jaren dertig maar zeer oppervlakkig bestudeerd. Vandaag beschikken wij over een eerste omvattende studie van Guy VanthemscheGa naar eind171. In zijn inleiding merkt Vanthemsche op dat de werkloosheid een probleem is dat geen enkel aspect van het leven ongemoeid laat. Het staat op het kruispunt van de economische, sociale en politieke geschiedenis. Deze politieke studie over een partij die ontstaat in een periode die samenvalt met het absolute hoogtepunt van de werkloosheid (1932-1934) kán hier niet aan voorbijgaan. Dit sociale drama kan niet gezien worden als een decor waartegen het politieke leven zich afspeelt. Het volstaat niet de Vlaams-nationalistische standpunten ten aanzien van de werkloosheid (als resultante van zovele sociale en economische abstracties) te belichten. Het inkomensverlies, de onzekerheid, de psychologische schok, de uitzichtloze toekomst, het sociaal-prestigeverlies... het zijn zovele elementen die meespelen bij een politieke attitudeverandering. De politieke verandering die het Vlaams-nationalisme op het einde van de jaren twintig en het begin van de jaren dertig kenmerkte, werd hierboven verklaard vanuit een eng politiek standpunt. Het opduiken van antidemocratische standpunten deed zich al lang voor de economische recessie voor. In de schoot van het Vlaams-nationalisme zijn ze nooit afwezig geweest. Men kan ook niet zeggen dat die standpunten tot 1930 opgesloten bleven in kleine cenakels. Ze waren te lezen in toonaangevende tijdschriften en te horen bij vooraanstaande | |
[pagina 80]
| |
politici en ze beïnvloedden de pogingen om het Vlaams-nationalisme te verenigen. Maar de ideologische weerstand was zeer groot. Precies het snel verdwijnen van die ideologische weerstand, wat ten slotte zou leiden tot de oprichting van het vnv, is m.i. onverklaarbaar zonder de economische recessie bij de analyse te betrekken. Het verloop van de werkloosheid komt overeen met de algemene conjuncturele ontwikkeling. In 1929 was de werkgelegenheid in België nagenoeg volledig. In de zomer van 1930 nam de werkloosheid onrustbarend toe om van het najaar van 1931 af dramatische proporties aan te nemen. Begin 1932 waren er 300.000 geheel of gedeeltelijk verzekerde werklozen. Het reële aantal werklozen lag bijna twee keer hoger. In deze dramatische toestand kwam de volgende jaren geen verbetering. In januari 1933 bereikte de werkloosheid een absoluut hoogtepunt met 403.000 geheel of gedeeltelijk verzekerde werklozen. Alle indicatoren wijzen erop dat Vlaanderen relatief zwaarder werd getroffen dan Brabant en Wallonië. Antwerpen en Oost-Vlaanderen beten de spits af. Het waren vooral de grote agglomeraties die het hoogste percentage werklozen hadden. In de driehoek Gent-Antwerpen-Brussel bereikte de werkloosheid een bijzonder hoog peil. De werkloosheidskaart komt overeen met de spreiding van de industriële activiteit. Men beschikt niet over gegevens om de jeugdwerkloosheid in het begin van de jaren dertig te peilen. Een voorzichtige extrapolatie van latere gegevens is wel mogelijk. In februari 1937 was 17,63% van alle werklozen jonger dan 25 jaar. Maar toen was er al een ontwikkeling gaande, vooral in Vlaanderen, naar een relatieve veroudering van de werklozengroep. Men mag dus veronderstellen dat in de periode 1932-1934 er relatief meet jonge werklozen waren. Hun verzekeringsgraad was laag (1/3 in 1937) en de overheid bemoeilijkte de jongeren de toegang tot het werklozenfonds. De schok van de werkloosheid kwam voor die groep des te harder aan. Voor de vakbonden had de massale werkloosheid uiteenlopende gevolgen. Aan de ene kant steeg de organisatiegraad; vooral de christelijke bond kreeg een enorme opwaartse impuls. Tegelijk tekende zich een vertrouwenscrisis af onder de leden die de bonden medeverantwoordelijk stelden voor de heersende crisis. De bonden betaalden de tol voor de dienstverlenende functies die ze hadden uitgebouwd. Ze werden daardoor beschouwd als verlengstukken van de Staat, ook omdat ze opgesloten zaten in een streng keurslijf vanwege de reglementeringen opgelegd door de overheid. Doordat de traditionele bonden vrijwel een monopolie hadden op de sociale verzekeringen, konden ze aan de dreigende radicalisering van hun leden het hoofd biedenGa naar eind172. Zonder enige twijfel heeft dit niettemin aan beide zijden een impuls gegeven aan de radicalisering van het ideologische spectrum. Bij het Vlaams-nationalisme sloeg het corporatief gedachtengoed goed aan. Het is opvallend dat zelfs door de principiële verdedigers van een democratisch politiek bestel, zoals Hendrik Elias, de vakbondswerking eerder negatief werd geëvalueerd. In het vnvp-programma bleef Elias op de vlakte. Hij pleitte voor een ‘christen-solidarisme’ dat de strijd tussen de verschillende standen en klassen van de maatschappij die de nationale belangen schade berokkende, ongedaan zou maken. Over de economische crisis schreef hij alleen maar dat zowel werknemer als werkgever er de gevolgen van ondervondenGa naar eind173. Deze schrale uitleg is typisch voor de belangstelling die toen in het Vlaams-nationalisme aanwezig was ten aanzien van de sociale problematiek. De partijpers heeft er niet veel belangstelling voor. Meestal bleef het bij sloganeske veroordelingen van de traditionele partijen en vakbonden. De ‘Aalsterse’ pers trok fel van leer tegen de bwp omdat ze campagne voetde tegen de ‘klerikaal-frontistische’ deputatie van Oost-Vlaanderen. De provincies keerden supplementaire tegemoetkomingen uit voor werklozen. Dit bracht de financiële situatie van de zwaar getroffen provincie in een precaire toestand. De Bestendige Deputatie | |
[pagina 81]
| |
moest sterk bezuinigen om de steun te kunnen uitkeren. De centrale overheid probeerde, onder druk van de werkgevers, de provinciale uitkeringen te beperken. Hiertegen rees fel protest van de vakbonden. De Voorwacht blokletterde dat ‘de socialistische janussen’ een goedkope demagogische campagne voerden. De Vlaams-nationalisten zouden niet laten raken aan de vergoedingen. Hun ‘verantwoordelijk’ gedrag stak schril af tegen dat van de socialistische leidersGa naar eind174. De Vlaams-nationalisten probeerden ook eigen sociale organisaties op te richten. Over het Verbond van Nationale Arbeiderssyndicaten van het Verdinaso wordt hieronder uitgeweid. Het werd allerminst een succes. Het kvnv wilde niet achterblijven en richtte eind 1931 een ‘Vlaams-nationale Centrale voor Sociale Actie’ (vncsa) opGa naar eind175. In Het Leieland verscheen iedere week een pagina over de vncsa. De artikels voeren meestal uit tegen de Nationale Arbeiderssyndicaten en tegen de grote vakbonden. Voorts werd voornamelijk propaganda gemaakt voor de eigen organisatie. Een vaag corporatisme werd naar voren geschoven als het eigen nagestreefd sociaal model. Eind 1932 had de vncsa 3.093 ledenGa naar eind176. Drijvende kracht achter de organisatie was Tony Herbert die trouwens voorzitter werd. Herbert was na de Leuvense studentenrevolte samen met Paul Beeckman en Gerard Romsee van de universiteit verwijderd. In 1925 behaalde hij niettemin het diploma van burgerlijk ingenieur via de centrale examencommissie. Sinds 1928 was hij actief in de Kortrijkse afdeling van het kvnv. Hij was o.m. lid van het arrondissementsbestuur en had grote invloed in Het Leieland. Herbert stamde af uit een vooraanstaande katholieke familie uit Lokeren. Zijn vader werd in 1925 verkozen als volksvertegenwoordiger voor de Katholieke Partij. Herbert zelf vestigde zich in Kortrijk waar hij in 1928 directeur werd van de ‘Kortrijkse Katoenspinnerij’, een bedrijf dat eigendom was van de ‘N.V. Algemene Textielmaatschappij’, een textielholding met veel vlaamsgezinde katholieken. Herbert maakte snel carrière. Hij wierp zich op als een specialist inzake de bestrijding van de crisis in de textielsector. Hij was in 1933 een van de centrale figuren op het vev-congres dat vrijwel volledig aan de textielcrisis was gewijdGa naar eind177. Deze bedrijfsleider en industrieel was dus de leider van de vncsa. De solidariteit tussen werkgevers en werknemers waar de vncsa in volle crisistijd voor pleitte, bevorderde uiteraard de sociale vrede. Herbert kon dus ‘een beroep doen’ op zijn eigen arbeiders om de vncsa te propageren. Bovendien kon hij mensen uit andere bedrijven aantrekken. Zo haalde hij Jef Devroe weg bij Gevaert in Mortsel en stelde hem aan als secretaris van de centrale. De Vlaams-nationale Centrale voor Sociale Actie werkte samen met het Vlaams Nationaal Vakverbond dat vanuit Aalst werd georganiseerd. Marcel De Ridder werd in november 1929 aangesteld als algemeen secretaris van dit Verbond dat bestond uit restanten van de daensistische bonden. Het Verbond telde toen minder dan 1.000 leden. De economische recessie en de organisatorische kwaliteiten van De Ridder deden het Vlaams Nationaal Vakverbond pijlsnel groeien. Zoals voor alle vakbonden werd de werkloosheid een belangrijke rekruteringsfactor. De snel groeiende werklozenkas ‘Ik Dien’ van het Verbond werd erkend door het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg. In 1932 telde het Verbond al 12.354 leden, voornamelijk in het arrondissement Aalst, maar ook daarbuitenGa naar eind178. In Brabant was Karel Lambrechts sinds 1931 actief als vrijgestelde. Zoals Marcel De Ridder werd hij aangetrokken door Ernest Van den BergheGa naar eind179. We beschikken niet over gegevens die het mogelijk maken iets te zeggen over de beroepsgroepen waaruit de Vlaams-nationalistische bonden rekruteerden. In elk geval bleven zij quantité négligeable in vergelijking met de traditionele vakverenigingen. De impact van de sociale crisis tengevolge van de economische recessie op de politieke denkbeelden van de getroffenen is een bij uitstek ideologisch geladen studieterrein. Helmut Gaus heeft geprobeerd via de studie van het gedrag van individuen tijdens langdurige economische recessies een aantal hypothesen te formuleren die m.i. pertinentzijn, ofschoon ze veel | |
[pagina 82]
| |
kritiek oogsten. Gaus maakt een psychosociale analyse met als premisse de stelling dat een economische recessie angst veroorzaakt die een irrationeel proces op gang brengt met brede maatschappelijke gevolgen, ook politiek. Langdurige recessies verhogen het wantrouwen in de democratische bestuursvormen. Overlegorganen zoals het parlement worden bekritiseerd en ter discussie gesteld. De nood aan (charismatische) autoriteiten groeit. Pacificatie- en compromispolitiek worden van de hand gewezen en de intolerantie groeit. Politieke leiders voeren (o.m. nationalistische) idealen in het vaandel die op korte termijn onrealiseerbaar zijn zodat ze door de werkelijkheid niet tegengesproken kunnen worden. Hoe minder vat er is op de realiteit, hoe meer belangstelling voor leerstellige disputen. Er grijpt een waardenverschuiving plaats van de realiteit naar de idealen: om die te bereiken is politiek geweld geoorloofd. Een maatschappelijke polarisering is er het gevolg vanGa naar eind180. Al die ontwikkelingen tekenden zich tijdens de scherpe crisisjaren in het begin van de jaren dertig duidelijk af binnen het Vlaams-nationalisme. Ik heb getracht aan te tonen dat zij al veel langer sluimerden. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat ondanks de kortstondige economische opbloei na 1925, het hele Interbellum gezien kan worden als een neergaande fase in de economische ontwikkeling. |
|