Greep naar de macht
(1994)–Bruno De Wever– Auteursrechtelijk beschermdVlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945
[pagina 64]
| |
ten van 29 mei 1929 worden algemeen beschouwd als een cesuur in de geschiedenis van het Vlaams-nationalisme. Toch hadden beide evenementen weinig onmiddellijke organisatorische gevolgen voor het partijpolitieke Vlaams-nationalisme. De overwinningen kwamen op een moment van totale organisatorische en ideologische verwarring. In die toestand kwam na de verkiezingen geen verandering. Toch kunnen beide gebeurtenissen worden gezien als een cesuur. De ‘Bormsverkiezing’ wordt door Willemsen en Elias beschouwd als een onverwacht succes. Elias schrijft dat ‘zeer weinigen, buiten de nationalistische kiesdravers die elke politieke berekening uit het oog verloren, hadden verwacht dat Borms het zou halen’Ga naar eind117. Dat zal zeker waar zijn ten aanzien van het grote publiek. Of dat ook het geval was voor sommige politieke insiders valt te betwijfelen. Niet de overwinning van Borms, wel de omvang ervan was de verrassing, besluit Wils in een studie over o.m. de ‘Bormsverkiezing’Ga naar eind118. Om te begrijpen hoe Borms 83.058 stemmen behaalde, is het nodig rekening te houden met het politieke klimaat, de behendige tactiek van de Antwerpse Front-leider Herman Vos en met de houding van de Antwerpse katholieken en socialisten. De tussentijdse verkiezing kwam als een geschenk uit de hemel voor de Vlaams-nationalisten. Het moment kon moeilijk beter gekozen zijn. In de loop van 1926 geraakte de benarde financiële toestand van de Belgische Staat gesaneerd. Een periode van hausse brak aan. In 1929 bereikte de turbulente economische wederopbloei zijn hoogtepunt. Niemand vermoedde dat een diep dal zou volgen. In dit klimaat kon opnieuw met volle kracht worden geijverd voor een regeling van de taalkwestie. Inzet was de ‘gelijkheid in rechte en in feite’ van Vlamingen en Walen. De Katholieke Vlaamse Kamergroep, een groep vlaamsgezinde katholieke kamerleden o.l.v. Frans Van Cauwelaert, zwengelden de discussie aan over twee wetten die voorkwamen in het regeerakkoord van de tweede regering-Jaspar: een nieuwe taalwet op het leger en een genaderegeling voor de gestrafte activisten. Deze kwesties beheersten het parlement. De taalwet op het leger bleef maandenlang hangend in het parlement, o.m. omdat de bwp vanuit de oppositie obstructie voerde. De communautaire spanningen werden er door opgezweept. Toen de wet uiteindelijk op 14 september 1928 werd goedgekeurd, was het resultaat niet van dien aard om de vlaamsgezinden tevreden te stemmen. Lode Wils verdedigt de houding van Van Cauwelaert en de Katholieke Vlaamse Kamergroep die de wet niettemin goedkeurden. Het was een eerste stapGa naar eind119. Elias doet schamper over het resultaat en verwijt de Vlaamse katholieken een te slappe houdingGa naar eind120. Het gaat om de fundamentele discussie tussen Vlaams-nationalisten en vlaamsgezinde belgicisten. Vanuit historisch standpunt is het een onoplosbaar dispuut aangezien men niet kan weten of een radicale obstructiepolitiek van de vlaamsgezinde katholieken tegen elke oplossing van de taalkwestie die niet de volledige gelijkheid van Vlaming en Waal inhield, tot een snellere oplossing van de taalkwestie zou hebben geleid. Hierop wordt later teruggekomen. Voorlopig volstaat het vast te stellen dat de vlaamsgezinde opinie werd opgezweept door het eerder teleurstellend resultaat van de wet. Daarin speelde ook de houding van de bwp een grote rol. Op dit punt zijn er verschillende visies in de geschiedschrijving. Arie Willemsen meent dat de afwijzende houding van de bwp-verkozenen onder impuls van de vlaamsgezinde Antwerpse groep heeft bijgedragen tot een klimaatverandering. Wils ontkent dat niet, maar hij beklemtoont dat de agitatie van de bwp gevoed werd door een anti-regeringspolitiek vanuit partijpolitiek belang en waaraan de vlaamsgezinde eisen van de Antwerpse socialisten ondergeschikt werden gemaakt. Mieke Van Haegendoren meent dat het standpunt van de socialisten ‘ongetwijfeld ook deels tegen de katholiek-liberale kabinetten’ was gerichtGa naar eind121. Hun houding zou in ieder geval in belangrijke mate bijdragen tot het succes van Borms, daarover zijn zowat alle auteurs het eens. | |
[pagina 65]
| |
De strijd voor amnestie was al kort na de oorlog begonnen. Ik heb hierboven al vermeld dat de Frontpartij vrijwel onmiddellijk de verdediging van de oud-activisten op zich nam. Ook vlaamsgezinde katholieken en socialisten kwamen vrij snel op voor het wegwerken van de gevolgen van de repressie. Onder hun druk werd door de regering de facto een genadebeleid gevoerd. De meeste gestraften werden ‘om gezondheidsredenen’ snel op vrije voeten gesteld. August Borms en Antoon Jacob bleven in de gevangenis omdat zij weigerden in te gaan op de eis na hun vrijlating niet aan politiek te doen. Toen Jacob in 1923 zijn straf had uitgezeten, bleef alleen de tot levenslang veroordeelde Borms in de cel. Hij werd hét symbool waarrond de strijd voor amnestie steeds heviger werd gevoerd. Elias beschrijft hoe vanaf de tweede helft van de jaren twintig de eis voor amnestie op een steeds breder forum werd gesteld. De vier Vlaamse provincieraden en honderden gemeenteraden hadden moties voor amnestie goedgekeurdGa naar eind122. Ook in het parlement kwam de kwestie ter sprake. Natuurlijk stelden de Fronters de amnestie-eis. Maar het was een wetsvoorstel van Van Cauwelaert, door kamerleden van de drie grote partij en ondertekend en ingediend op 9 december 1926, dat uiteindelijk leidde tot de zg. ‘uitdovingswet’ van 19 januari 1929. Het openbaar debat in de Kamer dat de goedkeuring voorafging, begon in september 1928, op het moment dus dat de debatten over de taalwet op het leger waren geëindigd. De agitatie kon worden voortgezet. Het idee om Borms kandidaat te stellen bij de parlementsverkiezingen was al in 1925 geopperd. Men had het toen niet aangedurfdGa naar eind123. Met de tussentijdse verkiezing in Antwerpen achtte Herman Vos het ogenblik gekomen om de kandidatuur van Borms te stellen. Hij speelde het spel behendig. Borms was onverkiesbaar en ook de kandidaat-plaatsvervanger, de gewezen activist Adelfons Henderickx had geen politieke rechten. Twee onverkiesbare kandidaten traden in het strijdperk tegen de liberale kandidaat voor één verkiezingsprogrammapunt: amnestie. De Antwerpse bwp adviseerde haar kiezers blanco te stemmen, maar de houding van de Antwerpse bwp-leiding liet er weinig twijfel over bestaan naar wie haar sympathie ging. Het was voor haar een goede gelegenheid stokken in de wielen te steken van de regering. Carel Gerretson schreef aan Pieter Geyl dat Vos had ‘gesmoesd’ met Huysmans en EekelersGa naar eind124. Maar ook Van Cauwelaert deed een oproep blanco te stemmen. Zijn jarenlange inzet voor amnestie waren de Antwerpse katholieken natuurlijk niet vergeten. De meeste katholieke bladen kozen net zoals Volksgazet in hun commentaren over het amnestiedebat in feite partij voor Borms, zonder hem openlijk te steunen. Het katholieke en socialistische electoraat samen was in 1925 goed voor 72%: de overwinning van Borms was te verwachtenGa naar eind125. De uitslag wekte niettemin grote beroering. Hij gaf vleugels aan de Vlaams-nationalisten die afstevenden op de grootste kiesoverwinning uit hun geschiedenis. | |
2.6.2. De parlementsverkiezingen van 1929De Vlaams-nationalisten behaalden bij de parlementsverkiezingen van 26 mei 1929 9,9% van de stemmen in Vlaanderen. Met een stemmenwinst van 80.407 naar 132.567 boekten zij een vooruitgang, een van de meest spectaculaire die zij ooit zouden realiseren. Het leverde hen tien volksvertegenwoordigers en vier senatoren op. Het aantal kamerleden en senatoren was dus meer dan verdubbeld. Toch noemt Elias deze verkiezingen niet fundamenteel, omdat zij voor een deel het gevolg waren van toevallige omstandigheden. In Oudenaarde had de katholieke politicus Leo Vindevogel zijn lijst gekoppeld aan die van de Vlaams-nationalisten. Zijn eigen Katholieke Vlaamse Volkspartij had immers onvoldoende steun gevonden bij andere katholieke groepen. Daardoor behaalde het kartel in één klap een kwart van de stemmen. Vindevogel zou echter spoedig terugkeren naar de Katholieke PartijGa naar eind126. In West-Vlaanderen gingen de Vlaams-nationalisten scheep met de zeer populaire | |
[pagina 66]
| |
en vlaamsgezinde Victor De Lille die er met een onafhankelijke lijst opkwam. Ook dat bood evenmin garanties voor de toekomst. Een gedetailleerde kijk op de uitslagen toont aan dat de electorale situatie minder rooskleurig was dan de uitslag liet blijken. Het neemt niet weg dat er toch van een doorbraak kan gesproken worden. | |
West-VlaanderenIn West-Vlaanderen behaalde het kvnv drie verkozenen. De resultaten waren zeer ongelijk. In het arrondissement Brugge ging de achteruitgang verder. Het kvnv behaalde er nog 3,9%. Zonder twijfel het gevolg van de lijst-De Lille die in het arrondissement 16,8% behaalde. Ook in Roeselare-Tielt kwam een lijst-De Lille op die 10,9% behaalde. De kvnv-lijst ging niettemin licht vooruit tot 12,7%. Beschouwd over het hele decennium is hier een stagnatie merkbaar. In de andere arrondissementen werd winst geboekt. In Kortrijk verdubbelde de kvnv-lijst haar score tot 6,7%, een resultaat dat de Vlaams-nationalisten er in het Interbellum nooit meer zouden halen. Een populaire lijsttrekker (alle verhoudingen in acht genomen) lijkt dit resultaat te hebben beïnvloedGa naar eind127. In Veurne-Diksmuide-Oostende hadden de zware propagandistische inspanningen van Jeroom Leuridan effect gesorteerd. Het kvnv steeg er van 10,8% naar 15,2%. Leuridan was verkozen. Hij had meer dan 1.000 voorkeurstemmen behaald. In Ieper slaagde Butaye erin het nog 1,5% procent beter te doen dan in 1929: met 30,5% behaalde hij een absolute topscore. Butaye stak met zijn 796 voorkeurstemmen met kop en schouders uit boven alle andere kandidaten in zijn arrondissement. In geen enkel arrondissement zouden de Vlaams-nationalisten er ooit in slagen een groter deel van de bevolking achter zich te scharen. Het leverde een tweede verkozene voor Ieper op: Marcel Van den Bulcke, schepen te Vlamertinge en net als Butaye onzichtbaar in de ideologische discussies. Een gevolg was wel dat Van Severen zijn zetel verloor. Hij behaalde slechts 234 voorkeurstemmen, van de Vlaams-nationalistische lijstaanvoerders een van de zwakste scores in heel Vlaanderen. Het zou zijn verwijdering van de kvnv en van het Vlaams-nationalisme slechts bespoedigen. | |
Oost-VlaanderenIn Oost-Vlaanderen waren de onderhandelingen zeer moeizaam verlopen. De Aalsterse Christene Volkspartij-Vlaamse Front was gretig ingegaan op het voorstel van Leo Vindevogel. De onbetekenende Oudenaardse Vlaams-nationalisten werden zelfs niet betrokken bij de onderhandelingen. Aalst voer er wel bij. Met 20,5% kreeg de partij er twee verkozenen: Karel Van Opdenbosch en Adiel Debeuckelaere. Dat de christen-democraat Van Opdenbosch nog steeds kon bogen op een grote populariteit bleek uit zijn 951 voorkeurstemmen, tegen 326 voor Debeuckelaere. Vindevogel zelf behaalde in Oudenaarde 24,8% en was uiteraard ook verkozen. Bovendien konden de Aalsterse Vlaams-nationalisten de geneesheer en gewezen leider van de Frontbeweging Hilaire Gravez naar de Senaat sturen. Vindevogel droeg ongetwijfeld sterk bij tot de verkiezing van Gravez, maar het feit dat Gravez zelf 1.492 voorkeurstemmen kreeg (maar twee kandidaten deden het beter in het arrondissement Oudenaarde-Aalst) toont aan hoe populair hij was. Het akkoord had in Oost-Vlaanderen aan een zijden draadje gehangen. Opnieuw leverde het arrondissement Gent-Eeklo de meeste moeilijkheden op. Er had zich een nieuwe partij gevormd o.l.v. Wies Moens: het Vlaams Nationaal Verbond. De partij had hetzelfde programma als het kvnv. Moens wilde echter zijn lijst niet verbinden met die van Vindevogel. Pas op het laatste moment kon hij overhaald worden. Het Vlaams Nationaal Verbond behaalde 4,3%. Dat was natuurlijk al iets beter dan de 2,2% van Boudewijn Maes in 1925, maar het resultaat bleef schamel. Moens telde 387 voorkeurstemmen. In Sint-Niklaas kende het Vlaams-nationalisme een flinke opstoot: 9,9% betekende meer dan een verdubbeling | |
[pagina 67]
| |
van de score. In Dendermonde ten slotte gingen de Vlaams-nationalisten licht vooruit tot 5,3%, zoals in 1925, weer met een lijsttrekker van buiten het arrondissement. Goed en wel beschouwd waren de electorale resultaten in Oost-Vlaanderen niet echt een garantie voor de toekomst. | |
BrabantIn Brussel bouwde De Clercq zijn aanhang verder uit. Met 4,8% ging hij flink vooruit. 60% van de stemmen behaalde hij in de plattelandskantons in de Brusselse agglomeratie. De Clercq behaalde 1.428 voorkeurstemmen; alleen Debacker deed het beter in de Kempen. Op de tweede plaats behaalde Borginon 562 voorkeurstemmen. In het arrondissement Leuven was er slechts een geringe vooruitgang tot 6,4%. | |
AntwerpenIn de provincie Antwerpen waren de resultaten over de hele lijn gunstig. In het arrondissement Antwerpen boekte de Frontpartij winst: van 7,2% naar 8,9%. Vos was erin geslaagd een akkoord te bereiken met de Kristelijke Vlaamse Volkspartij die haar kandidaat Leo Scheere op de Frontlijst plaatste. Scheere behaalde 646 voorkeurstemmen, Vos 678. Debackers kvv deed in Turnhout een gouden zaak. Zij verdubbelde haar score tot 25,3%. Met 1.642 voorkeurstemmen stond Debacker mee aan de top van de Vlaams-nationalistische kandidaten voor de Kamer. In zijn eigen arrondissement liet hij iedereen achter zich. Hij had zich in volle verkiezingsstrijd wel een veroordeling op de hals gehaald van kardinaal Van RoeyGa naar eind128. Het deed zijn populariteit blijkbaar geen kwaad, hoewel hij zelf beweerde dat hij het zonder de bisschoppelijke blaam nog beter had kunnen doenGa naar eind129. In Mechelen had lijsttrekker Ward Hermans zich kort voor de verkiezingen in een negatief daglicht geplaatst door de zaak van de ‘Utrechtse documenten’. Bij de Vlaams-nationalistische achterban had dat blijkbaar een omgekeerd effect. De Frontpartij sprong er van 7,6% naar 11,2%. Hermans behaalde 870 voorkeurstemmen. In zijn geheel boekten de Vlaams-nationalisten in de provincie bijna 4% winst. In elk arrondissement was er een verkozene: Debacker, Vos en Hermans. Bovendien werd de advocaat Edmond Van Dieren senator voor Mechelen-Turnhout. Van Dieren had in de naoorlogse processen bekendheid verworven als verdediger van August Borms en Adiel Debeuckelaere. De 1.394 voorkeurstemmen plaatsten hem aan de top in het arrondissement Mechelen-Turnhout. Na een akkoord met de Katholieke Partij in de provincieraad werd ook nog de papierhandelaar/uitgever Jan Van Mierlo, de officiële voorzitter (en financier) van de Kempense kvv, tot provinciaal senator verkozen. | |
LimburgIn Limburg ten slotte betekende de oprichting van de Katholieke Vlaamse Volkspartij in 1929 de definitieve doorbraak van het Vlaams-nationalisme. De partij behaalde in de provincie meteen 16,5%: 15,4% in Hasselt en 17,3% in Tongeren-Maaseik. De advocaat Gerard Romsee werd er met 1.135 voorkeurstemmen verkozen in het arrondissement Tongeren-Maaseik. De advocaat Mathieu Croonenberghs genoot er met 1.016 voorkeurstemmen een zekere populariteit. Romsee en Croonenberghs waren beiden betrokken geweest bij het conflict in 1924/25 tussen de rectorale overheid en de Vlaams-nationalistische studenten in Leuven. De geneesheer Simon Lindekens werd verkozen als senatorGa naar eind130. Hij behaalde 1.689 voorkeurstemmen waarmee hij alle Vlaams-nationalistische kandidaten in de rest van Vlaanderen achter zich liet. Lindekens was een oud-bestuurslid van de Katholieke Vlaamse Bond van Limburg die zowat beschouwd kan worden als de voorbode van het Vlaams-nationalisme in Limburg. De Vlaams-nationalisten waren dus overal - behalve in Brugge - vooruitgegaan. In veel | |
[pagina 68]
| |
arrondissementen waren de resultaten van die aard dat de toekomst van de verkozenen er gunstig uitzag. Hun partij had een stevige basis verworven. Oost-Vlaanderen was de zwakke plek: de arrondissementen Gent-Eeklo, Dendermonde en - het fenomeen Vindevogel buiten beschouwing gelaten - Oudenaarde hypothekeerden er de toekomst. Het waren niet toevallig arrondissementen zonder populaire leidersfiguur. Alles bij elkaar is dit misschien de meest fundamentele waarneming: arrondissementen met een populaire leidersfiguur deden het uitstekend en zouden het in de toekomst ook goed blijven doen. Daar waar zo'n figuur ontbrak, ging het minder goed en die arrondissementen zouden in de directe toekomst de probleemgebieden blijven. De voorkeurstemmen zijn een bruikbare meter om zulks aan te tonen. Wilfried Dewachter betekende dat het aandeel van de voorkeurstemmen t.o.v. de hoofdvakstemmen op de Vlaams-nationalistische lijsten toenam van 10,03% in 1919 tot 15,62% in 1929, terwijl het totale aandeel van de voorkeurstemmen van alle partijen in deze periode maar zeer licht steeg van 16,36% tot 16,55%. Het is vooral de bwp die het aandeel voorkeurstemmen omlaag drukt: in 1919 6,51% en in 1929 6,54% voorkeurstemmen, tegenover 24,53% en 23,27% voor de Katholieke en 20,26% en 25,45% voor de Liberale Partij. Over het algemeen geleek het kiesgedrag van de Vlaams-nationalistische kiezer in 1919 op dat van de bwp-kiezer terwijl het de volgende tien jaar snel in de richting van dat van de kiezers van de Katholieke en Liberale Partij evolueerde, een trend die zich trouwens in de jaren dertig zal voortzetten. Politicologen en sociologen hebben nog geen duidelijke verklaring voor het gebruik van de voorkeurstem. Enkele conclusies komen wel al naar voren uit het onderzoek. ‘Machtige’ kandidaten krijgen meer voorkeurstemmen dan ‘minder machtige’. Voor de Vlaams-nationalisten in de jaren twintig blijft de uitoefening van de macht beperkt tot de parlementaire mandaten zelf en de mogelijkheid van het zg. parlementaire dienstbetoon. De relatie tussen parlementair dienstbetoon en voorkeurstemmen wordt bevestigd door verschillende onderzoeken. Een andere relatie die wordt vastgesteld, is het verband tussen de grootte van het arrondissement (oppervlakte en inwonertal) en de voorkeurstemmen: hoe kleiner en hoe dunner bevolkt, hoe groter het aandeel van de voorkeurstemGa naar eind131. We moeten weliswaar rekening houden met die algemene bevindingen, maar het valt op dat over het algemeen de arrondissementen waar de Vlaams-nationalistische kandidaten een relatief hoger aantal voorkeurstemmen behalen, de arrondissementen zijn waar de Vlaams-nationalisten ook later electoraal stevig zullen staan. Een andere nuchtere constatering is dat de Vlaams-nationalisten nu veertien nationale verkozenen hadden. Daarbij dienen nog 38 provincieraadsleden gerekend te worden (elf in Antwerpen, elf in West-Vlaanderen, acht in Oost-Vlaanderen, vier in Brabant en vier in Limburg). Sommige ervan zullen later doorstoten in de nationale politiek (Jan Timmermans, Arthur Heylen, Odile Maréchal-Van den Berghe). In Brabant was ook Hendrik Borginon verkozen, die vanaf 1932 weer kamerlid werd. In de Oostvlaamse provincieraad werd een coalitie gevormd tussen de Vlaams-nationalisten en de katholieken. De Wase arts en chirurg Gerard De Paep werd bestendig afgevaardigde voor de nationalisten. Deze politieke ambten ontwikkelden een eigen dynamiek. Een haperende en sputterende partij-ontwikkeling betekende een rem op de politieke carrièrekansen. Het is een factor waarmee rekening dient worden gehouden bij de bestudering van het ontstaan van het vnv. Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat alle nationale kamerleden en senatoren, behalve Herman Vos, katholiek waren. Het was een bijkomend bewijs dat het Vlaams-nationalisme electoraal een open wonde veroorzaakte bij de Katholieke Partij. De bwp had van het steeds meer geïsoleerde Antwerpse Front weinig te vrezen en kon alleen maar verheugd zijn over de schade die aan de Katholieke Partij werd toegebracht. | |
[pagina 69]
| |
2.6.3 Het ‘Federaal Statuut’Het belangrijkste parlementaire wapenfeit van de Vlaams-nationalisten in de periode 1929-1932 is de neerlegging in de Kamer op 25 maart 1931 van een wetsvoorstel tot herziening van de Belgische Grondwet, het zg. ‘Federaal Statuut’. Het voorstel was ondertekend door vijf Vlaams-nationalistische kamerleden: Herman Vos, Staf De Clercq, Gerard Romsee, Jeroom Leuridan en Adiel Debeuckelaere en mede ondertekend door de andere kamerleden en Leo Vindevogel, en ook door de senatoren Edmond Van Dieren, Hilaire Gravez en Simon Lindekens. De enige nationale afgevaardigde die niet tekende, was senator Jan Van Mierlo. Hij was in de Kempen in een open conflict verwikkeld met de Vlaams-nationalisten en zou in 1932 overgaan naar de Katholieke PartijGa naar eind132. De memorie van toelichting was opgesteld door Herman VosGa naar eind133. Het ‘Federaal Statuut’ zou aanleiding geven tot grote beroering in de Vlaams-nationalistische rangen - ‘een echt tempeest’, schrijft Elias - zodat het samen met de stichting van het Verdinaso en de verkiezingsdoorbraak van 1929 beschouwd kan worden als de belangrijkste gebeurtenis in de jaren voor de stichting van het vnv. Herman Vos had al op 18 september 1929 een voorbereidend plan voorgelegd aan een aantal juristen van de Vlaams-nationalistische parlementsgroep, met name aan Adiel Debeuckelaere, Jeroom Leuridan, Gerard Romsee en Edmond Van Dieren. Zij zouden samen met Herman Vos en Staf De Clercq en enkele niet-parlementsleden (Henri Picard, Joris Van Severen en Paul Beeckman) een comité vormen om het plan verder uit te werken. Volgens Elias heeft dit comité niet gewerkt en werd het ‘Federaal Statuut’ in feite uitgewerkt door Herman Vos i.s.m. Pieter Geyl en Carel Gerretson en een aantal Nederlandse juristenGa naar eind134. In Geyl en Vlaanderen en Briefwisseling Gerretson-Geyl treft men inderdaad veel brieven en dagboekfragmenten aan die dat bewijzenGa naar eind135. Op 2 juni 1929 schreef Geyl aan Vos dat Gerretson had voorgesteld om ‘een uitgewerkt plan van grondwetsherziening’ op te stellen. Het is ook Geyl die voorstelde de commissie samen te stellen uit parlementsleden en ‘heimelijk of openlijk, deskundige Holl. voorlichting [in te winnen]’. Tijdens zijn rondreis door Vlaanderen in juli 1929 besprak Geyl de concepten van het plan met diverse vooraanstaande Vlaams-nationalisten. ‘Ik voel me meer dan ooit de mentor v.d. Vl.-nationalistische partij’, schreef Geyl in zijn dagboek. Na deze reis stelde hij een kladontwerp op van het Statuut. Dat Geyl en Vos het zeker niet toerend eens waren over het federalisme en de effecten ervan op de Belgische Staat, blijkt o.m. uit de bekentenis van Geyl aan Vos in een latere briefGa naar eind136: ‘Ik weet dat je in de mogelijkheid van een nationaliteitenstaat België gelooft. In onze besprekingen over het Federaal Statuut is ons verschil van inzicht daaromtrent duidelijk uitgekomen. Ik geloof er niet in, ik geloof dat federalisme automatisch tot uiteenscheuring zal leiden, en wat meer is, ik hoop dat; maar tegelijk ben ik me (evenals jij zeker wel) van de onzekerheid van “geloof” in deze zaken bewust, en als een federaal verband Vlaanderen-Wallonië hechter blijken mocht dan ik me nu kan voorstellen, zal ik het toch zeker als een grote winst beschouwen boven de nu bestaande toestand [...].’ Mijns inziens kan dit citaat beschouwd worden als de sleutel die de houding van Geyl in heel zijn ‘Vlaanderenpolitiek’ kan verklaren. Geyl wenste het uiteenvallen van België maar hij besefte de relativiteit van zijn eigen wensen. Hij kon zich daarom verzoenen met de gematigde politiek van Herman Vos en met de mogelijkheid dat die politiek niet zou leiden tot de vernietiging van België. Het ‘Federaal Statuut’ voorzag in de oprichting van een ‘Verenigd Koninkrijk Vlaanderenen Wallonië’. In de memorie van toelichting stelde Vos uitdrukkelijk dat het Statuut een grond kon zijn voor Grootnederlandse betrachtingen. De opstellers van het Statuut hadden hun taak beperkt opgevat en daarom ‘het staatsregime sensu stricto onaangetast [gelaten], [nl.] het monarchaal - parlementair - huidige tweekamer- en verkiezingsstelsel’. Men moet het | |
[pagina 70]
| |
‘Federaal Statuut’ m.i. in de eerste plaats zien als een basis waarop het Vlaams-nationalisme kon worden verenigd en pas in tweede instantie als een parlementair initiatiefGa naar eind137. Wils' visie dat de Nederlanders Vos gebruikten om het Statuut op te dringen aan het Vlaams-nationalisme als een eerste stap naar de vernietiging van België, lijkt me overtrokkenGa naar eind138. Het was veeleer een poging om de radicalen te binden aan een realistische politiek. Geyl spande zich persoonlijk in om Ward Hermans en Jeroom Leuridan over te halen het Statuut mee te ondertekenen. Herman Vos heeft in de lijn van de ‘godsvrede’ getracht het Vlaams-nationalisme ideologisch te ontmijnen. Arie Willemsen stelt terecht dat voor Vos het Vlaams-nationalisme geen levensbeschouwing was maar een cultuur-sociologisch vraagstuk dat publiekrechtelijk moest worden opgelost. Het ‘Federaal Statuut’ paste binnen deze doelstelling. Vos roeide tegen de stroom in. Het Statuut veroorzaakte onmiddellijk een storm van protest bij de radicalen, met het weekblad Vlaanderen als koploper. Het blad hekelde het ‘neo-Belgische’ Statuut. Dat ook Leuridan en Hermans ‘aan deze treurige misleiding van het Vlaamse volk meedoen’, bewees alleen maar ‘hoe verderfelijk de partijpolitiek is’Ga naar eind139. ‘De grondslag van het neobelgicisme is: de Vlaams-nationale partijpolitiek met haar demagogische leuzen. [...] Angstvallig wordt rekening gehouden met de mening van de man in de straat. [...] De politicus, die steeds aast op succes bij de kiezers. [...] Dat slag van mensen zijn de lafaards en de verraders van de moderne tijd.’Ga naar eind140 Ook Jong Dietschland trok van leer. Odiel Spruytte schreef op 8 juli 1932 dat het Statuut verworpen moest worden vanuit Grootnederlands standpunt. Hij ging nog verder: ‘Federalisme is geen doelstelling. De formule werd niet geboren uit de Vlaamse Beweging maar is een partijformule. [...] Het nationalisme is antidemocratisch in zoverre het de leiding van de staat en zijn functies toevertrouwt niet aan de massa, doch aan een aristocratie die op haar beurt organisch met het volk samenhoudt.’Ga naar eind141 Het Grootnederlandse verzet tegen het Statuut was meteen een antidemocratisch verzet. Het was het verzet tegen een politiek die langs parlementaire weg was gevoerd. Herman Vos' opzet mislukte. Jeroom Leuridan en Ward Hermans krabbelden terug. Het verzet groeide. Elias constateert dat Vos nauwelijks iets ondernam om het ‘Federaal Statuut’ te verdedigen, ofschoon hij De Schelde ter beschikking had. Elias meent dat hij al te zeer vervreemd was geraakt van het nationalisme om zich nog werkelijk in te spannen voor de zaak. Lode Wils oordeelt dat Vos zich weinig gelegen liet aan het Statuut. Hij voelde er van meet af aan weinig voor omdat hij in feite was meegesleurd door zijn Nederlandse broodheren. Misschien ervoer Vos dat hij werd gemarginaliseerd door het radicaliseringsproces dat het Vlaams-nationalisme nu kenmerkte. Misschien besefte hij dat Ward Hermans treffend de tijdgeest verwoordde in een brochure waarin Vos rechtstreeks werd aangevallen: ‘Het Federaal Statuut is gemaakt voor een oudere generatie die feitelijk fysisch en psychisch heeft afgedaan. Het zou een ramp zijn voor Vlaanderen als de jeugd ooit door een oplossing aangetrokken werd die voor de toekomst geen oplossing is of worden kan. De Groot-Nederlandse doeleinden en het solidarisme zullen aantrekking hebben.’Ga naar eind142 |
|