Greep naar de macht
(1994)–Bruno De Wever– Auteursrechtelijk beschermdVlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945
2.5 De Vlaamse subnatieDe Vlaamse natiewording maakte in de jaren twintig een versnellingsmoment door. De electorale doorbraak in 1929 van de Vlaams-nationalisten en het succes van het vnv in de jaren dertig vinden hun verklaring voor een deel in dit proces. De ideeënhistoricus Elias ziet als voornaamste krachtlijn van de jaren twintig de ‘ontwikkeling van de Vlaams-nationale gedachte’. Hij bedoelt ermee dat in Vlaanderen de ‘zelfstandigheidswil’ groeide in brede kringen, ook buiten het politieke Vlaams-nationalisme. ‘In deze ontwikkeling’, zo schrijft hij, ‘heeft zonder twijfel het bestaan van een Vlaams-nationalistische partij een grote rol gespeeld. Eerst en vooral door haar bestaan zelf. Ze affirmeerde het principe van de Vlaamse nationaliteit [...]. Ten tweede door haar agitatie [...].’ Ook van het opbloeiende Vlaamse cultuurleven waren de nationalisten de ruggegraatGa naar eind105. Elias verwijst o.m. naar vos, de IJzerbedevaarten, de Vlaamse Toeristenbond (vtb), het Vlaams Economisch Verbond (vev), het Vlaamse Kruis, de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting, het Vlaamse Volkstoneel, het Davidsfonds. In zijn opsomming vermeldt hij ook de Katholieke Vlaamse Landsbond. Daaruit blijkt dat hij de term ‘nationalist’ zeer breed interpreteert en in feite ongemerkt overstapt van politieke nationalisten in de enge betekenis naar culturele nationalisten in de zeer brede betekenis. Wils wijst op de arbitraire inhoud die in de Vlaams-nationalistische historiografie wordt gegeven aan de begrippen cultureel en politiek nationalismeGa naar eind106. Daardoor wordt Elias wel verplicht de Katholieke Vlaamse Landsbond te beschouwen als een uiting van cultureel nationalisme, weliswaar ‘meer overhellend naar het politieke’. Maar hij kan natuurlijk niet verklaren hoe de ‘politieke nationalisten’ ook de ruggegraat zouden zijn van de Landsbond. Toch was hij met die stelling zijn opsomming van ‘culturele’ initiatieven in Vlaanderen begonnenGa naar eind107. Naast de flamingantische ‘culturele’ initiatieven ontstond er in de jaren twintig een echte Vlaams-nationalistische minizuil. Hij was niet alleen veel kleiner dan de traditionele zuilen, maar bovendien opvallend ongelijk uitgebouwd. Zo beperkten de Vlaams-nationalistische vakbondskernen en ziekenfondsen zich grotendeels tot de overblijfselen van de daensistische organisaties. In Aalst was er een beperkte uitbouw. De vakbonden die aanleunden bij de Christene Volkspartij-Vlaams Front telden ca. 1.000 leden, de ziekenfondsen ca. 20.000 leden. In Izegem was er een geïsoleerde groep Christene Werklieden die zich | |
[pagina 62]
| |
onder impuls van de plaatselijk leider Juul Declercq afscheurde en aansloot bij de Aalsterse organisatie. De groep telde ca. 500 leden en groeide aan tot enkele duizenden in het begin van de jaren dertig. Declercq stapte met zijn organisatie over naar het VerdinasoGa naar eind108. Hoogst belangrijk is het fenomeen van de ‘Vlaamse Huizen’. Uit een recente studie blijkt dat in de tweede helft van de jaren twintig in stijgende mate Vlaams-nationalistische lokalen (meestal cafés met een vergaderzaal) werden geopend. Vooral tussen 1929 en 1934 was er een intensieve expansie van wat schijnbaar een netwerk lijkt te zijn, maar in de realiteit meestal het gevolg was van particuliere initiatieven. Tijdens het Interbellum openden meer dan vijfhonderd ‘Vlaamse Huizen’ voor een langere of kortere periode hun deuren. Het waren politieke trefpunten, meestal ook de vergaderlokalen van Vlaams-nationalistische toneel- en zangverenigingen, fanfares, sportclubs, wandelgroepen, jeugdverenigingen, ziekenfondsen enz. De huizen waren over heel Vlaanderen verspreid, met opvallende concentraties in de Antwerpse agglomeratie en in het arrondissement TumhoutGa naar eind109. Totnogtoe werd in het onderzoek hieraan (te) weinig belang gehecht. Hendrik Elias bijv. noemt de Antwerpse ‘Volkshogeschool Herman Van den Reeck’ het enige Vlaams-nationalistische cultuurwerk van betekenis. Deze ‘Volkshogeschool’ werd in 1928 opgericht door Jan Timmermans en Karel Peeters, beiden met een leidende functie bij de Antwerpse Frontpartij. Het was een van de weinige Vlaams-nationalistische pluralistische initiatieven. De Vlaamse minizuil bevond zich voor het overige grotendeels aan de rand van de katholieke zuil. Lode Wils spreekt over een ‘oude’ en een ‘nieuwe’ Vlaamse Beweging waartussen de kloof van het antibelgicisme gaapte, maar die tegelijk verbonden waren door een keten van verwantschappenGa naar eind110. Zijn driedelige werk handelt over zo'n typische brugvereniging. In het Davidsfonds vonden zowel Vlaams-nationalisten als aanhangers van de Katholieke Partij hun plaats, meer zelfs: de politiek van het Davidsfonds was erop gericht beide groepen in de besturen te betrekken. Het pakte gunstig uit. In 1930 stevende de vereniging af op een record aantal leden. In 1932 werd het hoogtepunt bereikt met 74.000 ledenGa naar eind111. Wils stelt dat het ‘culturele’ nationalisme volop bezig was met het scheppen van een Vlaamse cultuur. In het toenmalige België, dat volgens Wils nog sterk doordrenkt was door een Belgisch natiebewustzijn, was het groeiende Vlaamse natiebewustzijn evenwel niet toonaangevend. Er bestond veeleer een Vlaamse subcultuur binnen de Belgische. Die subcultuur leefde trouwens alleen bij het katholieke volksdeel en was nagenoeg afwezig bij het socialistische en liberale volksdeel. Bij de katholieken bleef het bewustzijn van een afgescheiden Vlaamse cultuur ook beperkt tot de ‘diep-religieuze kringen van de kleine, intellectuele en semi-intellectuele burgerij’. ‘Vier van de vijf miljoen Vlamingen’, besluit Wils, ‘waren dus door hun nationaal bewustzijn en hun cultuur weinig onderscheiden van de andere Belgen. Daarom moesten de flaminganten hun eis voor een publiekrechtelijke erkenning van de Vlaamse volksgemeenschap gronden op een gefantaseerd historisch bestaan.’Ga naar eind112 Lode Wils komt met zijn toch nog fundamenteel ideeëngerichte benadering op de rand van de sociale geschiedenis. Hij eindigt waar Leo Picard in een merkwaardig artikel over ‘de formatie van een Vlaamse subbourgeoisie’ begintGa naar eind113. Picard bespreekt daarin het werk van Elias. Zowel het laatste deel van diens Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte als zijn studie over het Interbellum geven Picard de indruk dat Elias zich tot doel stelt de ‘opgang’ van een Vlaamse bourgeoisie aan te tonen. De sociale en economische ontwikkeling worden daarbij ‘als toneelbenodigdheden voorgesteld, te midden waarvan “de Vlaamse Gedachte” en de nationalistische organisatie de grote rol spelen’. De ontwikkeling van het kapitalisme en met name de schaalvergroting waarbij tijdens het Interbellum internationale financieel-economische organisaties tot stand kwamen, wordt niet in de analyse betrokken. Toch is daar, aldus Picard, de oorzaak te zoeken waarom de flaminganten, behorend tot de kleine | |
[pagina 63]
| |
burgerstand, een subbourgeoisie blijven naast ‘de ware “power-elite”’ en naast een stevig georganiseerde arbeidersbeweging. Picard knoopt daar enkele fundamentele bedenkingen aan vast over de ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme. Deze maatschappelijke groep bleef vastzitten in de 19de-eeuwse burgerlijke ideologie: via ‘Vlaamse middenstanders en min of meer intellectuelen’ probeerden de Vlaams-nationalisten zelf aan (een schijn van) de macht te komen. Door die oude ideologie komt men tot een politiek of een pseudo-politiek die dan tot een catastrofe leidt. Ik meen dat Picard hier een aanzet geeft tot de vlijmscherpe analyse van de Vlaamse Beweging en van het kleinburgerlijk gevoelsnationalisme waar Jan Dhondt enkele jaren later om zal vragenGa naar eind114. Een dergelijke ideologische analyse gekoppeld aan een klassenanalyse van het Vlaams-nationalisme en het flamingantisme is onontbeerlijk om uitspraken te doen over het proces van de Vlaamse natiewording tijdens het Interbellum. De afzijdigheid van de bwp in de Vlaamse subnatie die Wils ziet ontstaan in de jaren twintig kan er misschien door worden verklaard. Hiermee belanden we bij een van die hete hangijzers die Wils aanreikt: de bwp heeft volgens hem steeds een negatieve invloed gehad op de verwezenlijking van de ‘gelijkheid in rechte en in feite’. Hij verklaart dit vanuit een eng politiek standpunt: voor de bwp primeerde de partij-eenheid. De Vlaamse Beweging werd over het algemeen beschouwd als een klerikaal afleidingsmaneuver om de arbeiders te verdelen. Onder druk van de wallingantistische vleugel bleef het officiële standpunt van de partij de gelijkheid zodanig interpreteren dat de tweetaligheid in Vlaanderen niet werd aangetast. Het ‘Compromis des Belges’ was in feite de bezegeling van dat standpunt. Maar de verkiezingen van 1929, met een nederlaag van de bwp in Vlaanderen en Wallonië en een overwinning van de Vlaams-nationalisten, zorgden ervoor dat de bwp de eentaligheid in Vlaanderen nog datzelfde jaar erkendeGa naar eind115. Is dit de reden waarom de bwp en dus een belangrijk deel van de Vlaamse arbeiders geen deel uitmaakten van de groeiende Vlaamse subnatie? En veranderde dit in de jaren dertig na de erkenning van het eentalige Vlaanderen? Het was anders gesteld met de christelijke arbeidersbeweging. Wils stelt dat er sinds de 19de eeuw een verstrengeling bestaat tussen de christelijke arbeidersbeweging en de Vlaamse Beweging. Vanuit die beweging kwam een grote stuwing om ‘haar leden en heel de bevolking Vlaamsbewust te maken’Ga naar eind116. Maar dat hield niet in dat de christelijke arbeiders doordrongen waren van het Vlaamse natiegevoel, dat bleef immers beperkt tot de ‘intellectuele of semi-intellectuele burgerij’. Ik besluit dat de vlaamsgezindheid in de jaren twintig sterk toenam, maar grotendeels beperkt bleef tot de katholieke kringen. Er groeide weliswaar een Vlaams natiegevoel, maar dat beperkte zich tot het katholieke kleinburgerlijk deel van de bevolking, een minderheid dus. We moeten dus spreken van een Vlaamse subnatie. Ik heb vastgesteld dat een ernstige sociale analyse van dit globale beeld ontbreekt. Het globale beeld wordt trouwens verstoord door een belangrijke uitzondering: Antwerpen. De bwp was er vlaamsgezind en de Vlaams-nationalisten hadden er een stevige vrijzinnige inplanting en wellicht ook aanhang bij havenarbeiders en ambachtslieden. Het is ook in deze stad dat op het einde van de jaren twintig zich een belangrijke politieke gebeurtenis voordeed. |
|